HOOFDSTUK 3
De volgende dag was Tim al vroeg op, en ging naar beneden om het ochtendblad te halen. “Lekker,” dacht hij, “vakantie, nu kan ik fijn rustig mijn krantje op bed lezen.” Met de krant onder zijn arm liep hij, een paar treden tegelijk nemend, de trap op, en nestelde zich behaaglijk op bed. Hij sloeg de krant open, en zijn oog viel op een onopvallend berichtje, waar in vermeld werd dat er een kind ontvoerd was. Hij las het volgende: Gistermiddag is omstreeks drie uur, het zeven jaar oude dochtertje van een beroemde Amerikaanse filmster, die op het moment bij haar tante logeerde, ontvoerd. Hij schrok zich naar, omdat het hier in de stad gebeurd was, en hij wist, dat er bij een vriendinnetje van Josje een nichtje logeerde, die uit Amerika kwam. Hij rende naar Josje’s kamer, en viel met de deur in huis. Josje zat rechtop in bed te lezen, en keek verschrikt op, toen Tim zonder te kloppen binnenstoof. “Moet je lezen Jos, er is een Amerikaans meisje ontvoerd, ik denk vast dat het, het nichtje van Stientje is.” In één adem kwam het er uit, opgewonden ging hij verder: “Hoe kunnen we te weten komen of het zo is?” Josje begreep dat het om een meisje hier uit de stad ging, en dat Tim door zijn opwinding vergat dat er bij te vertellen. “Het kan best zijn dat je gelijk hebt, maar het is vakantie Tim, dus er kunnen best wel meer Amerikanen hier zijn, hoe we te weten kunnen komen of het Stientje’s nichtje is lijkt me niet zo moeilijk. “Hoe denk je dat dan te doen?” vroeg Tim. “Nou, het is mooi weer vandaag.” “Wat heeft dat er nu mee te maken,” viel hij haar in de rede. “Zeker heeft dat er wat mee te maken,” verklaarde Josje, “want als het zou regenen dan was het niet zo makkelijk hoor.”
“Kom nou eindelijk eens op de proppen,” zei Tim ongeduldig. “Je weet toch dat er tegenover het huis van Stientje een park is, we gaan daar gewoon op een bank zitten, en houden het huis in het oog, want ik kan er nu moeilijk gewoon aanbellen. Stel je voor dat het echt dat meisje is, dan wil ik hen liever niet lastig vallen,”zei ze verstandig. “Dat huis in het oog houden, nou daar zal je veel aan hebben,”bromde Tim. “Je begrijpt helemaal niet wat ik bedoel. Eens zal er toch iemand naar buiten moeten komen, en dan kunnen we opletten wie dat is. Het mooiste is natuurlijk als Stientje naar buiten komt, dan ga ik naar haar toe en vraag het gewoon.” “Eigenlijk vind ik het best een goed idee,” gaf hij toe. “Aankleden zus, we nemen brood mee, zeggen tegen Mam dat we de hele dag wegblijven, en dan gaan wij daar eens polshoogte nemen.” “En wat denken julie dan met mij te doen, ik wil daar ook bij zijn, dat begrijpen jullie zeker wel, want dat is koren op mijn molen,” zei Zonno verontwaardigd. Tim zei lachend: “Natuurlijk ga je mee, al moet ik eerlijk bekennen dat ik je helemaal vergeten was.” “Tot mijn schande, ik ook,” gaf Josje toe. Ze zaten op een bank recht tegenover het huis van Stientje. Maar wel zo dat ze vanuit het huis niet gezien konden worden. Op zichzelf zou dat niet zo erg zijn, maar als iemand in de gaten kreeg dat ze als maar het huis in het oog hielden, zou dat op zijn minst vreemd gevonden kunnen worden. Des te meer, omdat de familie van Stientje hen kende. Zonno zat in het tasje waar ook het brood en het dagboek in zaten, het kon dicht getrokken worden met een koordje, wat Josje nu opengemaakt had zodat ze Zonno kon zien. Er ging ruim een uur voorbij toen er een meisje de deur uitkwam, met een hondje, dat uitgelaten moest worden. “Daar heb je Stien,” zei Josje, “blijf jij hier zitten, om de boel in de gaten te houden, dan ga ik met Stientje praten.” Zonder op antwoord te wachten stevende ze naar de overkant en haalde haar in. Toen ze dichtbij haar was, riep ze: “Hoehoe,” Stientje keek om.
Josje zag dat haar ogen rood waren van het huilen, ze liep op haar toe, sloeg haar armen om haar hals, en zoende haar spontaan op de wangen. Van tevoren had ze bedacht hoe ze het zou aanpakken, heel voorzichtig, zou ze proberen iets te weten te komen, maar dat liep heel anders uit als wat ze van plan was. “Wat vind ik het verschrikkelijk voor jullie,” riep ze uit, “wat zullen je ouders van streek zijn.” Stientje begon weer te huilen, en zei: “Je heb het zeker in de krant gelezen, dus je begreep dat het over mijn nichtje ging.” “Ik wist het natuurlijk niet zeker,” zei Josje,”maar ik vermoedde het wel, en toen dacht ik, ik ga proberen Stientje te pakken te krijgen, ik zou je graag willen helpen Stien, maar jij denkt natuurlijk, hoe zou Jos mij nu kunnen helpen, maar vraag me niet hoe, maar ik verzeker je, dat ik het niet zo maar zeg, er is echt een grote kans dat ik iets voor je kan doen, maar zoals ik al zei, vraag niet hoe.” Stientje keek Josje aan. Met bedroefde stem antwoordde ze: “Jos, als jij denkt dat jij ons kunt helpen, al begrijp ik niet hoe dat kan, neem ik je aanbod natuurlijk met beide handen aan.” “Loop even mee naar de overkant, Tim zit daar op een bank te wachten op mij, dan kan je ons vertellen hoe het gebeurd is,” zei Josje. Tim zag hen komen en trok snel het tasje wat verder dicht, dat Josje bij hem had achtergelaten. Toen ze met zijn drieën op de bank zaten, stak Stientje haar verhaal af. “Veel kan ik er ook niet over zeggen,” begon ze, “maar ik zal jullie alles vertellen wat ik weet. Eigenlijk is het al begonnen in Amerika, daar kreeg mijn tante een anonieme brief, waarin stond, dat hun dochtertje ontvoerd zou worden, en dat het binnenkort gebeuren zou.” “O ja, er stond ook nog in dat ze het heel serieus moesten opvatten, en maatregelen moesten nemen om het te voorkomen. De brief was getekend: Iemand die het goed met jullie meent. Jullie begrijpen hoe mijn oom en tante in paniek raakten, naar de politie durfden ze niet te gaan, ze waren bang dat het huis in het oog werd gehouden. Er werd meteen overlegd wat ze het beste konden doen.
Mijn tante kwam toen op het idee, om haar een tijdje naar ons te sturen, ze dacht dat ze hier wel veilig zou zijn.
En nu is het toch gebeurd. Gistermiddag was ze in de tuin aan ’t spelen, mijn Moeder heeft er steeds bij gezeten, maar ging even naar binnen om een kopje thee voor zichzelf, en een glaasje limonade voor mijn nichtje te halen, ze is maar een paar minuten binnen geweest. Toen ze terug kwam, was ze verdwenen.” “Hebben jullie nog niets van de ontvoerders gehoord, een brief over losgeld of zo?” vroeg Tim. “Nog helemaal niks” antwoordde Stientje. Het hondje liep naar het tasje toe, waar Zonno in zat, en snuffelde eraan. Hij gromde een beetje en blafte een paar keer. “Hou stil Rakker,” zei Stientje, en ze gaf hem een tik, en zei: “Hij doet niks hoor, hij is juist altijd zo lief, maar zo’n beest voelt ook wel dat er iets aan de hand is. Er heerst zo’n akelige stemming bij ons in huis”, sprak ze verontschuldigend. Josje dacht daar anders over, “hij ruikt Zonno natuurlijk” veronderstelde ze, maar ze zei: “Ach laat hem maar,” en terwijl aaide ze hem over zijn kopje. “Ik moet weer gaan, ze zullen niet begrijpen waar ik blijf, en maken zich misschien ongerust, “zei Stientje. “Wacht nog even Stien, we moeten nog afspreken hoe we met elkaar kunnen spreken, we moeten van alles op de hoogte gehouden worden, willen we iets voor je kunnen doen,” zei Josje. “Misschien als je ’s avonds de hond uitlaat,” opperde Tim. “Laten we het zo voorlopig afspreken,” zei Stientje. “Maar nu moet ik er vandoor.” En terwijl ze verder liep, riep ze nog: “Om acht uur vanavond jongens, doei.” Toen Stientje uit het oog verdwenen was, maakte Tim het tasje weer open, en vroeg aan Zonno: “Heb je alles gehoord?” “Ik denk dat ik meer gehoord heb dan jullie,” antwoordde hij. “Dat lijkt me sterk, met die kleine oortjes van jou zeker,” zei Tim plagend. “Ja met die kleine oortjes van mij” ging Zonno er op in, “ik zou me maar gedeisd houden als ik jou was, en eerst maar eens luisteren wat ik te weten ben gekomen.” “Gedeisd,” lachte Tim, “hoe kom je aan dat woord. Ik heb het nog niet gebruikt, geloof ik, want ik probeer steeds om netjes te praten.”
“Dat is waar” beaamde Josje, “je zou eens moeten horen, wat hij er anders allemaal uitkraamt.” “Je hoeft je voor mij niet in te houden, ik heb juist liever dat je gewoon doet wat je altijd gewend bent om te doen, ik heb jullie taal wel geleerd, maar al die woorden die jongens gebruiken, en ook honden, die heb ik natuurlijk niet geleerd,” zei Zonno. “Wat zeg je me nou, honden? Hoe kom je daar nu bij, honden kunnen alleen maar blaffen hoor.” “Hebben jullie dan niet gehoord wat de hond van Stientje zei?” vroeg Zonno.( Hij zei dat natuurlijk voor de grap, want hij wist heus wel dat mensen de taal van honden niet machtig waren.) “Natuurlijk hebben we dat gehoord hé Jos? Blaf, blaf, zei die,” grapte Tim. “Dan heb ik het heel anders gehoord,” zei Zonno. “Je vroeg toch hoe ik aan dat woord kwam, gedeisd, weet je wel, nou dat heb ik van Stientje’s hond.” “Krijg nou de pip,” liet Tim zich ontvallen, “dat meen je toch zeker niet?” “Rakker vertelde me,” ging Zonno verder,” dat hij in de tuin was toen het meisje ontvoerd werd, toen het vrouwtje,( zo noemde hij zijn bazin,) naar binnen ging om thee te halen, kwamen er een vrouw en een man vanachter een schuur die aan het eind van de tuin staat, de tuin in, gaven Rakker een worstje, hij dacht meteen dat is goed volk, hij is veels te zachtaardig voor een hond. Ze pakten voor hij er erg in had, het kind op en zeiden tegen hem: “Hou jij je gedeisd,” en verdwenen met het kind. “Hij zei er ook nog bij, dat hij een beetje suf was, en niet zo snel kon reageren.” Maar ik vermoed,” zei Zonno,” dat er iets van een verdovend middel aan het worstje zat.” “Heeft hij ook vertelt hoe ze er uit zagen, hun signalement, noemen ze dat,” vroeg Tim. “Ja want dat heb ik hem gevraagd, hij kon ze tamelijk goed beschrijven” zei Zonno. “Het waren volgens hem zuidelijke types, donker haar, allebei een spijkerbroek en een wit shirt aan, en blauwe sandalen. O ja ze hadden ook allebei een zonnebril op, de vrouw had een piepklein horloge om, het leek Rakker nogal bijzonder, tenminste hij had er nog nooit zo één gezien.”
“En de man,” vroeg Tim, “had die dan geen horloge aan? En hadden ze soms nog iets opvallends, ik noem maar iets, een mank been of zo?” “Was dat maar waar,” zei Zonno, “maar de man had inderdaad ook een horloge aan, maar dat was volgens Rakker heel doodgewoon, hij droeg het wel met het uurwerk aan de binnenkant van de pols. En Rakker zei ook dat ze naar paarden roken.” Josje had nog niets gezegd, maar wel aandachtig geluisterd. “Hoe kwam het?” vroeg ze, “dat hij dat allemaal vertelde?” “Omdat ik het hem vroeg, zei Zonno, “je hebt toch wel gehoord hoe hij gromde, nou hij rook dat ik in het tasje zat. En toen vroeg hij wie ik was.” “Dus wat voor ons grommen leek was voor jou eigenlijk praten,” zei Josje verbaasd. “Je moet begrijpen,” zei Zonno, “omdat een hond maar een paar dingen kan, moet hij veel tegelijk zeggen, dat gaat heel anders dan bij de mensen, eigenlijk veel gemakkelijker. Honden kunnen natuurlijk wel op verschillende manieren grommen, zoals hij tegen mij gromde, vroeg hij gewoon wie ik was.” Tim onderbrak hem, “wat vind ik dat interessant,” zei hij. “Goh, en blaffen betekent dan natuurlijk weer iets anders.” “Ja dat is nou wat ik bedoelde, met makkelijk, elke blaf is een hele zin, je weet ineens zoveel tegelijk. Let maar eens op, als een hond blaft, dan vertelt hij veel hoor. Een hond is een trouw en goed beest.” “Maar je hebt toch ook honden die bijten,” zei Josje, “en zijn dat dan slechte honden?” “Slechte honden bestaan er bijna niet, als ze bijten dan is daar meestal een reden voor,” zei Zonno. “En de goeie honden zullen altijd eerst blaffen voor ze bijten, en je weet nu dat ze daar veel mee kunnen zeggen. En dat geldt ook voor het grommen, want ze hebben grommen erbij, nou die liegen er niet om, als de mensen die konden verstaan, dan zouden ze wel meteen ophouden met plagen, of wat ze ook op dat ogenblik uithaalden.” “Likken, dat begreep ik altijd wel, dan willen ze je als het ware een kusje geven, maar ik vind het vies,” zei Tim. “Ach wat is vies,” zei Zonno, “en dat het alleen maar een kusje is, dat heb je niet helemaal goed jongen, het betekent echt wel wat meer.
Ze vertellen er ook mee hoe dankbaar ze voor alles zijn, dat je hun eten verzorgt en op tijd uitlaat. Maar als ze je een paar likjes hebben gegeven, dan kun je gerust zeggen: “Nou is het genoeg.” Maar dan wel nog even over de kop strijken, dat vinden ze zo fijn.” Ondertussen was het zonder dat ze er erg in hadden, al bijna etenstijd geworden. Ze moesten nu vlug naar huis, want als ze te laat zouden komen dan zwaaide er wat. Ze waren gelukkig nog ruim op tijd thuis, Josje stapte van de brommer, en Tim zette zijn brommer in de schuur. Josje wachtte even, en ze liepen toen samen naar de achterdeur, en wilden de keuken binnen stappen, maar die zat op slot. “Wat krijgen we nou,” zei Tim, “op slot,” hij keek door de ruit naar binnen, “in de keuken is niemand.” “Misschien is ze in de kamer” zei Josje, en terwijl liep ze naar het raam van de kamer en keek naar binnen. “Hier is ze ook niet en de TV staat niet aan, straks begint het nieuws, daar kijkt ze altijd naar.” “We zullen maar naar voren lopen en aanbellen, misschien is ze boven” zei Tim. Net toen ze om het huis wilden, om naar de voordeur te gaan, kwam de buurvrouw aangelopen “Zijn jullie er al?” riep ze. “Jullie Moeder is naar Oma in Den Haag” zei ze hijgend, toen ze bij hen was. “Voorlopig komt ze niet terug,” ging ze verder, “Oma heeft aderontsteking in haar been, ze mag helemaal niets doen, ze moet met haar been omhoog zitten.” “Is dat ernstig?” vroeg Josje geschrokken. “Gelukkig niet, maar het is wel pijnlijk,” antwoordde de buurvrouw, “maar hier is de sleutel, en er staat een schotel met spaghetti in de koelkast, die kan je zo in de oven zetten, en ze zal jullie wel bellen,” zei ze. “Als jullie me nodig hebben dan weten jullie me te vinden, en jullie kunnen ook zo lang als je Moeder weg is bij mij eten.” “Ik vind het hardstikke lief van U aangeboden,” zei Josje, “maar we kunnen ons best redden, we zijn al eens meer een paar weken alleen geweest, weet U nog wel?” “Ja toen je tante een baby gekregen had, natuurlijk weet ik dat,” zei buurvrouw. “Als jullie van gedachten verandert, dan hoor ik het wel.
Eet smakelijk he,” en met deze woorden nam ze afscheid. Josje zette de schotel met de spaghetti in de oven, en terwijl Tim de borden op tafel zette, zei hij: “’t Komt eigenlijk goed uit Jos, dat Moeder weg is, al is de reden waarom, niet zo mooi. Maar dat is nu eenmaal zo, en ik hoop dat Oma weer gauw beter is.” “Dat hoop ik ook,” zei Josje. “Het zal heel moeilijk voor haar zijn om de hele dag op de stoel te moeten zitten, ze is altijd ze bedrijvig.” “We zullen een paar puzzelboekjes opsturen,” zei Tim, “dat doet ze graag, en ze vindt het natuurlijk ook leuk dat we aan haar denken.” “Dan doen we er meteen een lange brief bij,” zei Josje. Ze keek naar Zonno, die naast haar bord zat, en het gesprek had gevolgd. “Jammer,” zei ze tegen hem, “dat we niet over jou mogen schrijven, Oma zou het zo mooi vinden, en het zou haar misschien een beetje helpen, om door die nare tijd heen te komen.” “Ik zou het oude mens, graag dat plezier gunnen,” zei Zonno. “Maar dat kan ik nooit op mijn eigen houtje doen, dat kan ik echt niet riskeren. Ik moet daar eerst met de ouwe wolk over praten.” “Kan je vanaf de aarde met de ouwe wolk praten? “Dat wist ik niet.” “Ik heb je dat ook nog niet vertelt Jos,” antwoordde Zonno. “Vanavond zal ik het vragen of je over mij, aan je Oma mag schrijven.” “Je bent een schat,” zei Josje, en ze pakte hem van de tafel, en kuste hem op beide wangetjes. Zonno werd er verlegen van, “schiet nou maar op,” zei hij, “over een uur moeten we alweer bij Stientje zijn, en we hebben nog heel wat te bespreken.” “Ja dat heb je goed gezegd” kwam Tim er tussen, “ik heb nog heel wat vragen te stellen. Zonno, Rakker vertelde jou toch, dat die twee ontvoerders zwart haar hebben, maar was het kort of lang, krullend of glad, ik bedoel gewoon was er nog iets meer over te vertellen.” “Nee daar heeft hij het niet over gehad, maar als we straks naar Stientje gaan, zal ik het hem vragen,” zei Zonno. En hij vervolgde; “Ik vind trouwens zelf ook dat zijn verhaal niet helemaal volledig is. Want in Amerika waren ze bang dat hun huis in het oog gehouden werd, en ze brengen het kind zo naar het vliegveld.
Dat zit volgens mij ook anders in elkaar, maar ook dat vraag ik hem vanavond wel.” “Je moet vragen,” zei Josje,” of ze een buitenlands accent hebben, ik bedoel, omdat het zuidelijke types zijn, ze kunnen wel tot de maffia behoren. Dat is van jou nog eens een goed idee, dat meen ik echt hoor”, prees Zonno. “Ik zal blij zijn als ze contact opnemen met de familie van Stientje,” ging hij verder, “dan komen we er misschien achter of het om geld gaat, of om een afrekening, zo noemen ze dat geloof ik.” “Om een afrekening?” vroeg Josje. “De ouwe wolk heeft ons daar over verteld, de maffia, zei hij, zijn aan de ene kant goeie mensen, maar aan de andere kant, ontzien ze niets en niemand. Ik bedoel het zo”, zei hij, “ze hebben een hele sterke familieband. Vanzelfsprekend, houden ze veel van hun kinderen. Maar ook voor hun ouders, broers, zusters, en zelfs van verdere familie. Maken ze iemand koud als ze het nodig vinden”, viel Tim hem in de rede. “Ja dat wou ik nu net zeggen” zei Zonno. “Maar hoe gaan we het nu aanpakken?” vroeg Josje, “Zonno kan jij hier je bijzondere krachten niet voor gebruiken?” “Je begrijpt het nog steeds niet Jos,” zei Zonno ernstig, “natuurlijk heb ik bijzondere krachten. Maar jullie als mensen hebben dat eigenlijk ook, al is het op een andere manier. De ouwe wolk zou mij precies kunnen zeggen wat ik moet doen, maar hij vindt, en daar ben ik het ergens wel mee eens, dat ik ook zelf inbreng moet hebben. Het is ongeveer zo als hier op aarde, de mens is goed geschapen, maar met een eigen wil, en hersenen, die heel belangrijk zijn. Die moet je goed gebruiken, en je geweten moet je ook niet vergeten.” “Dat rijmt” zei Tim lachend (die niet wou laten merken dat hij ervan onder de indruk was). “Jullie begrijpen toch de zin ervan, wat ik bedoel?” vroeg Zonno. “Kijk, als ik, zoals jullie dat noemen, hardstikke mijn best doe, en ik kan het niet voor elkaar krijgen, ja dan is er altijd nog de ouwe wolk, daar kan ik altijd op rekenen, daar vertrouw ik op.” “Als je een mens was, zou je wel dominee kunnen worden,” zei Tim.
“Zonno”,zei Josje,” ik heb een idee, eerlijk zeggen wat jullie er van vinden. Als we vanavond van Rakker een beter signalement krijgen van die lui, en we nemen voorlopig aan dat de maffia er achter zit, dan stel ik voor, omdat ik denk dat ze misschien uit Amerika komen, op alle vliegvelden lijsten op te vragen met de namen van mensen die uit Amerika naar Holland gekomen zijn. Eventueel kunnen de ontvoerders een echtpaar zijn, daar kunnen we dan eerst aandacht aan besteden.” “Dat ik vind ik een geweldig idee” zeiden Tim en Zonno tegelijk. Er kwam een trots lachje op haar gezicht, ze vond het fijn dat haar voorstel goed gevonden werd. Ze was er gewoon een beetje verlegen van geworden. Om dat te verbergen zei ze op de klok wijzend,” ik weet niet of jullie het weten, maar als we Stientje spreken willen, dan moeten we nu gaan.” Ze zaten nog maar een paar minuten op de bank, toen de deur van Stientjes huis open ging, en Stientje met Rakker aan de riem, naar buiten kwam. Al kon ze hen niet zien, liep ze toch regelrecht naar de overkant. “Hallo,” zei ze, “fijn dat jullie er zijn, ik ben zo blij als ik even met jullie kan praten.” “Heb je nog nieuws?” vroeg Tim. “Nee we hebben helemaal niets gehoord.” “Wat ik vragen wou,” zei Josje, “hoe hebben de ouders van je nichtje haar ongezien naar het vliegveld kunnen brengen?” “Heb ik jullie dat niet verteld?” “Wat dom van me,” Stientje sloeg haar hand voor de mond van schrik. “Dat hebben ze volgens mij heus wel goed geregeld. Ze hebben twee vriendinnetjes uitgenodigd, en dat deden ze wel vaker. Na een paar uur, hebben ze de meisjes naar huis gebracht, maar één van die meisjes was mijn nichtje.” “Met de kleren van één van de meisjes aan” zei Tim gevat. “Zo is het precies gegaan,”antwoordde Stientje. “En dat kind is daar in huis geweest, tot Geertje veilig en wel in Nederland was. Daarna hebben ze haar gewoon naar huis gebracht.” “Waren de ouders van dat meisje ervan op de hoogte?” vroeg Tim. “Natuurlijk,” antwoordde Stientje. “Want ze zouden zoiets nooit zonder toestemming van de ouders gedaan hebben.”
“Waren die mensen niet bang, dat hun dochtertje ontvoert zou worden?” vroeg Josje. “Het had toch gekunt dat ze haar voor Geertje zouden aanzien.” “Die vergissing was niet mogelijk. Want het kind leek in de verste verte niet op Geertje,” zei Stientje. “Alleen in het donker zou dat kunnen gebeuren. Maar daarvoor kregen ze zo goed als zeker geen kans, daar zorgden ze wel voor,” besloot ze. Josje en Tim, hielden terwijl Stientje druk aan het vertellen was, steeds ongemerkt Rakker in het oog, die heel rustig tegen het tasje lag, wat Josje expres op de grond had gezet, omdat Rakker dan misschien zachter met Zonno kon praten. Dat lukte schijnbaar goed, want Rakker had heel slim, maar één keer geblaft, toen ze net aankwamen, en dat leek helemaal niet ongewoon. De rest deed hij af, met heel zachtjes grommen, zo zacht dat als je niet wist dat het praten was, het helemaal niet opviel. Omdat Stientje niets meer te vertellen had, wilde Tim en Josje maar liever naar huis, om zo vlug mogelijk te horen wat Rakker gezegd had. “Stien” zei Tim, “we zijn toch weer iets wijzer geworden, wij moeten nu onze hersenen aan het werk zetten, ik hoop dat we gauw iets kunnen doen.” Hij klopte haar bemoedigend op haar schouder, en zei: “Hou je taai meid.” Josje had zo met haar te doen, dat ze haar omhelsde, en een kus op beide wangen gaf. “Tot morgen dan maar weer, zelfde tijd “, zei Tim stoer, hij wou maar liever weg hier. Thuis gekomen, was het eerste wat Josje deed, het tasje openmaken, Zonno sprong eruit, als een duveltje uit een doosje, en maakte allerlei buitelingen, van vreugde, dat hij uit het tasje was. “Zo” zei Josje, “ik ga een grote pot thee zetten,” en tegen Tim, “doe jij de schemerlampjes aan, en zet de koektrommel maar op tafel.” “Komt in orde baas, “zei Tim. Toen ze gezellig met een beker thee, aan tafel zaten, en Zonno er bovenop, zei Tim: “Steek maar van wal Zonno, ik ben benieuwd wat Rakker allemaal tegen je hebt gebromd.” “De toestand in huis, daar is niet veel aan veranderd, vertelde Rakker”, zei Zonno, “maar toen ik naar het signalement van die lui vroeg, wist hij er veel meer van te vertellen.
Hij vond z’n eigen dom, dat hij daar zelf niet aan had gedacht om ze beter te beschrijven. Maar enfin, nu tot de point. Het haar van de man is heel kort, zeg maar stekeltjes. De vrouw heeft lang haar, wat van achteren met zo’n gekleurd bandje bij elkaar gebonden was. Het was een wit bandje, zei hij. Hij is ook vergeten te vertellen, dat de man afgebeten nagels had, dat heeft hij gezien toen de man het worstje aan hem gaf.” “Zo nu weten we heel wat meer,” zei Tim tevreden. “Dus morgen gaan we kijken of we te weten kunnen komen, of ze met een vliegtuig aangekomen zijn,” zei Josje. “Ja” zei Tim, “we kunnen het beste eerst naar het grote vliegveld gaan, want daar komen, je kan wel zeggen bijna altijd, de passagiers uit Amerika aan. Ik denk wel dat we de lijsten mogen zien, al zullen we wel een goeie smoes moeten bedenken.” “Helemaal niet nodig,” zei Zonno “je moet gewoon vragen, mag ik de passagierslijsten van de vluchten Amerika naar Nederland, van de laatste week zien. Of wilt U ze even voor me copierén?” “En geloof jij, dat ze die zo maar aan ons geven,” zei Tim. “Laat dat maar aan mij over,” zei Zonno, geheimzinnig lachend. “O, bedoel je dat,” zei Tim begrijpend. En aan het kopje van Zonno te zien, hoefde hij verder geen vragen meer te stellen. Met een vleiend stemmetje, alsof ze een klein meisje was, vroeg Josje, “vertel nog eens wat meer over, toen je nog in de ouwe wolk zat. Was je gelukkig daar, of had je ook wel eens verdriet?” “Heel gelukkig was ik daar, maar we hadden ook wel eens verdriet,” gaf Zonno toe, “maar heel weinig hoor. Het is daar heel anders als op de aarde. Er is hier zoveel verschil. Wij kregen allemaal hetzelfde beetje vocht, om ons in leven te houden. Moet je, je voorstellen, miljoenen druppels, en toch leefden we als één grote familie.” “Ik kan me er helemaal niets van voorstellen, hoe het bij jullie toegaat, en hoe het er uitziet in die wolk,” zei Tim. “Zoveel druppels bij elkaar, dat is toch gewoon een plas water.”
Zonno begon te lachen, “voor jullie lijkt dat misschien zo,” zei hij, “maar zo’n plas, bestaat echt uit allemaal aparte druppels, ieder met z’n eigen gezicht, en zijn eigen karakter.” “Soms moet ik me in mijn arm knijpen, om te kijken of ik droom,” zei Tim. “Als ik je zo voor me zie zitten, en je hoor praten, niet te geloven. En de wonderen die je kan doen, ik vind het fantastisch.” “Nou wonderen,” zei Zonno, “vind ik wel een groot woord hoor. Bij jullie gebeuren toch ook wonderen.” “Dan ben ik ze zeker misgelopen,” zei Tim spottend, “ik heb ze nog nooit gezien.” “Er zitten hier anders twee wonderen aan de tafel,” zei Zonno. “Bedoel je Josje en mij?” vroeg Tim ongelovig. “Ja zeker,” antwoordde Zonno. “Dat is toch één van de dingen, die wij geleerd hebben in de ouwe wolk. Dat één van de wonderen op aarde is, de geboorte van een mensenkind. Allereerst zijn er een man en een vrouw voor nodig, dan groeit het in het lichaam van de vrouw, en komt er precies op tijd uit. Dat vinden wij druppels, pas een wonder. Het is natuurlijk wel een omslachtige manier, maar erg mooi. Bij ons is dat zo anders, als een druppel een beetje te groot geworden is, dan laat ze gewoon een klein stukje los, en is er weer een nieuwe druppel. Zoals ik al zei, makkelijk, maar minder mooi dan bij jullie.” “Maar jullie kunnen wel veel meer dan wij,” zei Tim. “Hoe kom je daar nu bij,” zei Zonno. “Wij vinden dat jullie meer kunnen, dan wij.” “Ik vind wel dat Zonno gelijk heeft Tim,” mengde Josje zich in ’t gesprek. “Dat van de geboorte bedoel ik. Maar Tim heeft ook wel gelijk, Zonno, dat jullie nog veel meer dingen kunnen, dan de mensen.” “Wacht even”, zei Zonno lachend, “nou wordt het moeilijk voor me, twee tegen één, eigenlijk is het niet eerlijk.” Tim en Josje moesten nu ook lachen, vooral om, op de manier waarop Zonno het zei. “Laten we er een spelletje van maken” zei Josje. “Elkaars wonderen opnoemen, kijken wie er de meeste heeft, de mensen of de druppels.” Tim en Zonno stemden daar graag mee in, ze hadden wel zin in zo’n geintje. Zonno ging midden op tafel staan, en zei: “Om de beurt he? Niet allemaal tegelijk.
Josje begint, en noemt van mij iets op, wat volgens haar een wonder is. Ik geef daar dan antwoord op, daarna is Tim aan de beurt, die krijgt dan ook weer antwoord van mij. Begin maar Jos,” vervolgde hij. “Even denken,” zei Josje. “Ja ik weet het al, ik begin gewoon bij wat ik zelf gezien heb. Je toverde zo maar een tasje en een dagboek, weet je nog wel? Je zei, trip trap kastje, en er was een tasje, toen zei je, trip trap koek, en er was een dagboek.” Zonno barstte in lachen uit. Hij moest zijn buikje vasthouden , zo schudde het. “Dat je daar ingetrapt bent Jos,” gierde hij. “Ingetrapt”, zei Josje verontwaardigd, “ik heb het toch zelf gezien.” De tranen rolden over Zonno’s wangen. “Dat bedoel ik niet, ik bedoel, trip trap,” en weer barstte hij in lachen uit. “Schei nou uit” zei Josje, “vertel dan, wat je bedoelt.” Zonno bedaarde een beetje. Met af en toe nog een hikje er tussen door, zei hij: “Dat trip trap, dat was toch helemaal niet nodig, Jos, dat deed ik maar voor de lol. Ik kan het toch zonder zelfs maar iets te zeggen. Dat heb je toch gezien, toen ik op je hoofd zat, en floooep op de vensterbank.” “Daar heb je gelijk in,” zei Josje een beetje beschaamd, “daar heb ik helemaal geen erg in gehad. Maar laten we nu verder gaan, “vervolgde ze. “Het was toch, een wonder van jou, want wij mensen kunnen zoiets niet. Zet jij daar maar eens een wonder van ons tegenover.” “Is niet zo moeilijk,” zei Zonno. “Duizenden jaren geleden, was de aarde wel bewoond, maar er was verder niets, van wat er nu allemaal is. Er groeiden wel planten en vruchten, en natuurlijk waren er ook dieren, maar verder was er niets. Vind je dat dan geen wonder, hoe alles er gekomen is, dat ging niet vanzelf hoor, dat heeft de mens allemaal zelf moeten doen. Jullie zullen toch wel eens gelezen of gehoord hebben, dat er in de grond allerlei dingen gevonden worden, zoals b.v. stenen, die zo geslepen waren, dat ze als mes gebruikt konden worden. Dat slijpen, dat moet een heel karwei geweest zijn, want ook daar hadden ze natuurlijk geen materiaal voor.
Dat kan volgens mij, alleen maar gebeurd zijn, door stenen tegen elkaar te wrijven. Die uitvinding is neem ik aan, voor de mensen uit die tijd, iets geweldigs geweest. Ze moesten grotendeels van de jacht leven, een mes was daarom haast onontbeerlijk. Groter wonder bestaat er niet voor mij,” ging Zonno enthousiast verder, “dan om zelf op zo’n idee te komen. Kijk, ik begrijp heus wel wat je bedoelt Jos, ik hoef maar trip trap (en daar kwam weer een lachbui) te zeggen, en vaak is het er dan meteen. Maar ik noem dat geen wonder. Dat is voor mij heel gemakkelijk, het komt door de zonne‑ energie die ik bezit. Maar jullie mensen hebben zelf alles moeten uitvinden. Met helemaal niets begonnen, en als je dan kijkt wat er nu allemaal is, dan hebben de mensen een energie, die net zo sterk is, als mijn zonne‑energie, al is het dan op een andere manier. Het wiel, nog zo’n uitvinding, de grootste uitvinding die er ooit gedaan is, wordt er gezegd.” “Daardoor is alles aan het rollen gekomen,” gooide Tim er als een grapje tussen door. “Dat is een goeie van je”, lachte Zonno, “leuk gevonden, maar toch sla je de spijker precies op de kop, het wiel is echt het begin geweest, van alles. En dan is het ook nog eens zo, het was natuurlijk niet ineens een perfect rond wiel, want het werd ook, van steen gemaakt, je kunt je wel voorstellen, met de gereedschappen, uit die tijd, leek het nog nergens op, maar het rolde, al zal het wel vreselijk gehobbeld hebben. Om kort te gaan,” zei Zonno, “zo is het begonnen, stapje voor stapje, toen, stap voor stap, daarna met steeds grotere stappen, is het zover gekomen, als het nu is. Het is jammer dat we ook wel eens een stap terug doen, ik bedoel, de gemakken die al die uitvindingen met zich meebrengen, auto’s, wasmachines, en nog veel meer, dat was wel weer een stap vooruit, wat het gemak betreft, maar minstens twee stappen achteruit, wat het milieu betreft.” Ademloos hadden ze beiden geluisterd. Zonno vertelde alles, zo vol vuur, het was niet alleen het vertellen, maar de manier waarop hij het deed. Hij gebruikte alles van zijn lichaam, wat hij gebruiken kon, bij het vertellen. Hij zwaaide met zijn armpjes, en beentjes, zelfs zijn neusje, en oortjes, bewoog hij en zijn wenkbrauwen gingen ook regelmatig de hoogte in. Het leek alsof hij door een computer bestuurd werd.
“Zo, en nu ga ik echt toveren,” zei Zonno, hij stak zijn armpjes recht vooruit, en zei met een ernstig gezicht, “trip trap apen, en nu gaan we slapen. Trip trap pet, nu lig ik in bed.” En weg was hij, ze hoorden hem lachen boven. Josje kon niet in slaap komen. Haar gedachten dwarrelden door haar hoofd. Alles wat er de laatste dagen was gebeurd, ging als een film aan haar voorbij. Ze probeerde alles eens op een rijtje te zetten. Ook schaamde ze zich, omdat ze helemaal niet aan haar Moeder, en zieke Oma had gedacht. “’tIs eigenlijk niet zo verwonderlijk,” vergoelijkte ze zichzelf, “na alles wat ik de laatste dagen meegemaakt heb. “Ik ben blij” dacht ze, “dat ik alles opgeschreven heb, in mijn dagboek, anders geloof ik later zelf niet meer wat er gebeurd is. Ik ben zo blij, dat dit mij overkomen is. Zonno is zo’n wonderlijk leuk ventje. “Raar,” dacht ze, “ik denk toch aan hem, als een ventje, al lijkt hij eigenlijk meer op een pop. Hij is ook zo levendig, en beweeglijk, en die oogjes zo guitig. “Gek” dacht ze, “ik houd nu al van hem, ik wou dat hij altijd bij me kon blijven. “Ik ben zo benieuwd,” mijmerde ze verder, “of we die zaak van Stientje kunnen oplossen. Met Zonno moet het lukken.” En met deze gedachten viel ze in slaap.

Mooi hoor benieuwd hoe het verder gaat. Volgens mij had je moeder veel te vertellen. 🥰
In alle bescheidenheid kan ik stellen dat mijn Moeder de intelligentste vrouw was die ik ooit ben tegen gekomen in mijn leven tot nu… En ook was de zeker de beste die wist hoe dat je met mij om moest gaan… ahahahh…. Maar in mijn eigen boek over mijn leven komen ook heel speciale dingen over haar in voor… Zelfs een familie geheim.. Wat nu wel openbaar mag worden.
Ook daar ben ik benieuwd naar. En zal af en toe speciaal voor de stukjes uit het boek langs komen denk ik. Ik wacht het af. En het is fijn dat je moeder wist hoe ze met je om moest gaan. Het lukt niet elke moeder om met haar kind om te gaan.
Mijn Moeder en ik waren ook sparringpartners Toen ze oud was zei ze een keer… Weet je wel dan Papa en ik heel veel van jouw ook geleerd hebben… Snap je…