HOOFDSTUK 4
De volgende morgen op het vliegveld aangekomen, liepen Josje en Tim naar het hoofdgebouw, om bij de portier te informeren, waar ze moesten zijn, om passagierslijsten op te vragen. De portier schudde zijn hoofd. “Dat zal niet lukken,” zei hij, “dat is zeer vertrouwelijk, dat mogen ze nooit afgeven, alleen aan de politie, als die ze nodig heeft. Mogen we het toch even proberen?” vroeg Tim beleefd. “Als jullie me niet geloven, ga gerust je gang, dan moet je daar zijn,” de portier, wees naar een rijtje loketten die achter in de gang waren. “Loket tweeëntwintig,” voegde hij er nog aan toe. Ze stapten naar het aangewezen loket, en Tim drukte op het belletje. Direkt kwam er een meisje aangelopen, deed het raampje omhoog en vroeg: “Wat kan ik voor jullie doen?” Josje nam het woord, “mag ik de passagierslijsten van de vluchten, Amerika naar Nederland, van de laatste week zien, of wilt U ze even voor me copiëren?” Ongelovig keek het meisje haar aan. Ze deed haar mond half open, haar lippen vormden zich, om te gaan spreken, ze begon: “Onm….,” Josje wist wat er komen zou, (onmogelijk) toen voelde ze Zonno een tikje tegen de binnenkant van het tasje geven. Ze begreep, dat hij daar mee bedoelde, dat hij iets zou gaan doen. En met dat ze het dacht, maakte het meisje de zin af, “onm…iddelijk juffrouw,” sprak het meisje beleefd. Ze stapte met kittige pasjes, naar achter, en na een paar minuten was ze terug, met de lijsten, keurig verpakt in een grote envelop. “Vriendelijk bedankt hoor,” zei Josje, terwijl ze de envelop in ontvangst nam. “Tot Uw dienst juffrouw”, zei het meisje onderdanig. Josje en Tim liepen snel de gang uit. Voor ze de deur uitgingen, keken ze nog even om.
Het meisje keek hen met een afwezige blik in haar ogen stomverbaasd na. Stokstijf stond ze daar, als een pilaar, het leek wel of ze betoverd was (of was ze dat). “En”, vroeg de portier, toen ze langs liepen, “nul op het rekest zeker.” “Dag mijnheer,” zeiden ze. Zonder antwoord te geven, want ze wilden het meisje natuurlijk niet in moeilijkheden brengen. En ze beloofden elkaar plechtig, als ze wisten, wat ze wilden weten, dat ze de lijsten meteen zouden vernietigen. Tijdens de rit naar huis, konden ze geen gesprek voeren, daarvoor maakte de brommer te veel lawaai. Thuis gekomen zei Tim: “Jos kom op met die eeuwige thee van jou, want daar heb ik nou echt behoefte aan.” “Ik ook,” zei ze, “in een mum van tijd, heb ik het klaar hoor.” Even later zaten ze weer met een grote beker thee voor hun neus, aan tafel. Zeven lijsten waren het. Iedere dag was er één vlucht geweest, van Amerika, naar Nederland. Ze namen ieder een lijst, en gingen alle namen na. Zonno zei: “We moeten eerst kijken, of er Italiaanse namen bij zijn, vanwege de maffia, weet je wel? Zijn die er niet bij, dan zien we wel wat we dan doen. We moeten niet alles tegelijk proberen, want dan wordt het een chaos.” “Hier heb ik al een Italiaanse naam”, zei Josje, “O, wacht even” vervolgde ze, “die kan ik wel vergeten, want dat is een gezin van vier personen.” Toen ze alle lijsten goed hadden gecontroleerd, bleven er drie mogelijkheden over. Er waren twee echtparen bij, en dan nog de naam, van een man, en een vrouw, maar die hoorden niet bij elkaar. Op Zonno’s advies zouden ze ook die mogelijkheid niet verwaarlozen. Het kon immers best zijn, dat ze met opzet niet samen hadden geboekt. Ze noteerden de namen van de man en de vrouw. En op het advies van Zonno, ook de namen van de twee echtparen. “Nu kunnen we de lijsten wel vernietigen,” zei Tim. “De andere zijn allemaal Nederlandse namen, en die komen volgens mij niet in aanmerking.” “We eten een boterham,” zei Tim, “en dan gaan we meteen aan de slag.” “Maar waar moeten we beginnen,” zei Josje.
Tim sloeg zich tegen het voorhoofd. “Wat een oen ben ik,” zei hij. “We gaan terug naar het vliegveld,” vervolgde hij. “daar staan altijd taxi’s, want vrijwel de meeste passagiers, nemen een taxi, om hen naar een hotel te laten brengen. We vragen aan de chauffeurs, of ze iemand vervoerd hebben, die er zo uitzag als de lui, die wij moeten vinden.” “Als er dan een chauffeur is die de beschrijving herkent, dan horen we misschien, of het één van de echtparen betreft. Of, dat het op de man en de vrouw die alleen waren slaat.” “Goed idee Tim,” zei Josje, “eten en op stap.” Voor de tweede keer die dag, kwamen ze bij het vliegveld aan. Voor ze weggingen, had ze nog aan Zonno gevraagd, of hij hier geen foefje (zo noemde ze dat) op wist. “Nog niet,” had Zonno geantwoord. “Ik denk dat jullie dit zelf moeten uitkienen.” De eerste chauffeur, die ze vroegen, of hij mensen van de beschrijving die ze gaven, vervoerd had, zei: “Waarom, willen jullie dat weten?” Tim nam het woord, “we doen aan een speurwedstrijd mee,” zei hij, “daar kunnen we een vakantiereis mee winnen.” Achter zijn rug, hield hij zijn vingers gekruist, voor het leugentje, al was het voor bestwil, dat hij moest gebruiken. De man dacht na: “Tot mijn spijt, kan ik jullie niet helpen, ik ben net van vakantie terug, en vandaag pas weer begonnen. Maar de andere jongens, zitten aan de overkant in een koffiebar. Ze hebben pauze, om deze tijd is het altijd rustig. Ik let op de auto’s, morgen is er weer een ander aan de beurt. Als jullie wijs zijn, ga je ook gezellig een kop koffie drinken, dan kun je het hen meteen vragen. Dat is wel zo gemakkelijk, dan heb je ze meteen allemaal bij elkaar.” “Hartelijk bedankt Mijnheer,” zei Josje. “Zeg maar Piet hoor, ik ben maar een gewone jongen.” “Dag Piet,” zei Josje. “Dag Piet,” zei Tim. “Leuke vent is dat, ik hoop dat die anderen ook zo zijn,” zei Josje. “Valt meestal wel mee,” zei Tim. “Het zijn meestal wel toffe jongens die chauffeurs.” “Piet in ieder geval wel” zei Josje. In het koffiehuis, was het nogal druk.
Ze moesten even zoeken voor ze de chauffeurs ontdekt hadden. Ze zaten met z’n vieren aan een tafel. Tim en Josje, stapten er op af, Josje voelde Zonno bewegen in het tasje. “Die zal wel blij zijn, als hij er weer uit kan, dacht ze. “Heren” sprak Tim de mannen aan. “Piet heeft me hier naar toe gestuurd.” Fijn dat ik Piet z’n naam kan noemen, dacht hij, komt altijd beter over. “En,” nam er één van de mannen het woord. “Waarvoor, stuurt Piet jullie hierheen?” Tim vertelde hetzelfde verhaal wat hij aan Piet had verteld. “La’s, kijken”, zei hij, “dat is niet zo eenvoudig jongen, wij vervoeren heel wat mensen, in een week.” Terwijl hij zijn maats aankeek, ging hij verder. “Hebben jullie enig idee of je één van die mensen in je wagen gehad heb.” “Wacht is effen,” zei één van de mannen,” die vent met die stekeltjes, die heb ik gehad. Ik weet het zeker, want ik heb hem in de achteruitkijkspiegel, steeds in de gaten gehouden. Tegenwoordig, moet je zo oppassen, de laatste tijd zijn er veel overvallen gepleegd, op taxichauffeurs. Dat stekeltjeshaar, dat herinner ik me heel goed. En ik heb hem ook een paar keer op zijn horloge zien kijken. En dan draaide hij inderdaad zijn pols om.” “Heb je hem naar een hotel gebracht?” vroeg Tim. Josje dacht: “O, laat hij het zich alstublieft nog herinneren. Jesus, “zei de man,” dat weet ik zo gauw niet.” Toe nou dacht Josje, “toe nou,” ze wou de woorden wel uit zijn mond trekken. Er ging van alles door haar hoofd. Ze zag het nichtje van Stientje, al in een donker hok zitten, met een kroes water, en een stuk droog brood. De koude rillingen liepen haar over de rug. Ze schrok op uit haar gedachten. Had de man iets gezegd? Had ze iets gemist? “Hotel Astoria” zei hij, “ik weet het zeker. Hotel Astoria,” herhaalde hij, “was het, daar heb ik hem afgezet. “De fooi was pet, “voegde hij er misnoegd aan toe. Opgelucht haalde Josje adem. “Dank U wel Mijnheer,” zei ze verheugd. “U hebt ons heel goed geholpen.” “Zeg maar Dirk hoor,” zei de man. “Graag gedaan, en ik hoop dat jullie de reis winnen.” “Dag Dirk,” zei Josje. “Dag Dirk,” zei Tim.
Josje dacht dat ze Zonno hoorde grinniken. Voor ze op de brommer stapten, zei Tim: “Dus het is waarschijnlijk de man die Salino heette. Want dat was de man die alleen reisde. En de vrouw heette Danza,” voegde hij er aan toe. Ze stapten net het huis binnen, toen ze de telefoon hoorden rinkelen. Tim vloog door de gang naar de huiskamer, waar het toestel stond. Hij nam de hoorn op, en was nog juist op tijd. “Met Tim Mulder,” meldde hij zich. Aan de andere kant van de lijn, klonk het paniekerig, “Met Stientje, Tim, ik moet jullie spreken. Kunnen jullie om vijf uur komen, want vanavond om acht uur kan ik niet. Is het iets dat je niet door de telefoon wil vertellen?” vroeg Tim. “Ach dat zou op zichzelf wel kunnen,” antwoordde Stientje, “maar ik zou graag hebben, dat jullie even komen, al was het alleen maar, om even met jullie te praten.” “Doen we Stien, om vijf uur zijn we bij je, daar kun je van op aan,” zei Tim geruststellend. Net toen het gesprek afgelopen was, stapte Josje de kamer binnen, en wat denk je? Met een grote pot thee, en een schaal belegde boterhammen. “Wie belde er?” vroeg ze. “’t Was Stien,” zei Tim. “Was er iets bijzonders, dat ze belde, we zouden toch om acht uur bij haar zijn,” zei Josje. “Ze had wel wat nieuws, maar het is meer omdat ze om acht uur niet kan, en ze wou zo graag met ons praten,” zei Tim. “Wat heb je afgesproken?” vroeg Josje. “Ik heb beloofd dat we om vijf uur komen,” zei Tim. “Prima”, zei Josje, “we hebben nog voldoende tijd, om eerst lekker te eten.” “En dat gaan we dan meteen doen,” zei Tim, en hij voegde de daad bij het woord. Precies vijf uur, waren ze bij het bankje, waarop Stientje, met Rakker bij haar, al zat te wachten. “Je bent vroeg, Stien,” begroette Josje haar. “Nou ik zit hier ook nog maar net, maar ik ben blij dat jullie op tijd zijn, want wachten duurt altijd zo lang,” antwoordde Stientje. “En wat was het nieuws wat je had?” vroeg Tim. “Echt bijzonder nieuws is het eigenlijk niet,” zei Stientje. “Het is iets wat we steeds hadden verwacht.
Er is vanmorgen, een brief gekomen, waarin een losgeld werd geëist van honderdduizend dollar, die moeten binnen drie dagen betaald worden, anders zien ze het kind nooit meer terug. Er stond ook in dat we de politie er niet in mogen betrekken.” “Hadden jullie dat dan nog niet gedaan?” vroeg Josje. “Nee gelukkig niet, want we hadden wel zo iets verwacht natuurlijk. We vonden het al erg genoeg, dat op één of andere manier de pers het te weten gekomen is, maar het was gelukkig maar een klein berichtje, in de krant.” “En verder hebben jullie daar helemaal niets meer over gehoord?” vroeg Tim. “Nooit meer,”zei Stientje. “Was het een geschreven, of getypte brief?” vroeg Tim. “Geen van tweeën,” zei Stientje. “Ze hebben letters uit de krant geknipt, en toen opgeplakt. Zijn jullie al iets verder gekomen?” vroeg ze. “Een hele boel,” antwoordde Tim, “we denken te weten wie de daders zijn, maar waar het kind is, weten we nog niet, maar dat duurt ook niet lang meer, denk ik.” “Is het echt waar?” vroeg Stientje verbaasd, “hoe zijn jullie daar zo snel achter gekomen?” “Dat hoor je nog wel eens, Stien, wees nu maar alvast tevreden met wat je weet. En voorlopig mondje dicht hoor!” zei Tim. “We gaan er weer vandoor, morgen kunnen we niet komen, maar maak je geen zorgen, alles komt goed, dat kan ik je (geloof) ik, met een gerust hart beloven.” Thuisgekomen, was het eerste wat Tim zei: “Thee Jos, we gaan weer vergaderen, en daar hoort een grote beker van dat lekkere vocht bij.” Josje haalde eerst Zonno uit het tasje, zette hem op tafel en ging toen naar de keuken. Tim hoorde hoe ze een ketel met water vulde, en zei tegen Zonno: “Als Jos straks met de thee komt, moeten we een plan maken voor morgen.” “Dat ben ik helemaal met je eens, we moeten even op Josje wachten. Intussen doe ik wat gymnastiek‑oefeningen, want ik ben zo stijf als een deur, van in dat tasje zitten.” Hij sprong vanaf de tafel, op een stoelleuning, en maakte daar de gekste buitelingen. Drie keer achter elkaar ging hij over de kop, dan naar voren, en dan weer achterover, op de smalle leuning. “Straks val je eraf,” waarschuwde Tim.
Hij had de woorden nog niet uit de mond, of pats, Zonno’s beentjes misten bij een achteruitbuiteling de stoelleuning, en viel er af. “Zie je nou,” gilde Tim, “ik heb je nog zo gewaarschuwd.” Hij liep naar de stoel, waar achter Zonno lag, om hem op te rapen. Maar dat was niet nodig, Zonno hing achter de stoel, gewoon los in de lucht, en trok allerlei gekke gezichtjes. Met zijn beentjes deed hij, of hij aan het hardlopen was, die gingen vliegensvlug heen en weer, zonder dat hij ook maar iets vooruit ging, dat was zo’n koddig gezicht. Op het gillen van Tim, kwam Josje aangesneld. “Wat is er gebeurd?”, riep ze verschrikt. Maar toen zag ze Zonno hangen, met zijn gekke fratsen, en barstte ze in lachen uit, waar Tim luidruchtig, aan mee deed. “Nou even rustig hoor,” zei Josje vermanend. “Ik ga de thee halen, en als ik terug kom, zit jij weer op je stoel,” tegen Tim. En tegen Zonno, “en jij weer op de tafel.” “We moeten eerst zeker weten, of die vent in Astoria zit” zei Tim. “Hoe moeten we daar dan achter komen?” vroeg Josje. “Snap je dat niet?” zei Tim ongeduldig. “We moeten gewoon dat hotel net zo lang in de gaten houden, tot hij er uitkomt.” “Maar als hij er nu eens niet meer is,” zei Josje. “Dat risico moeten we nemen,” zei Tim. “’t Kan ons hoogstens één dag kosten, denk ik. Want ik neem aan, dat hij er wel logeert, omdat Dirk hem daar afgezet heeft. En als het zo is zal hij vast niet de hele dag op zijn kamer blijven zitten. Morgen gaan we er vroeg heen, we zoeken een plek uit waar we ongezien kunnen posten.” “Weet je dan waar dat hotel is?” vroeg Josje. “Het ligt in het centrum van de stad, jij moest dat eigenlijk ook weten, je bent er vaak genoeg langs gekomen.” Zonno had stil zitten luisteren, maar mengde zich nu ook in het gesprek. “Laten we eens aannemen,” zei hij, “dat Tim gelijk heeft, en dat die vent daar logeert, dan moeten jullie proberen, daar vakantiewerk te krijgen, dan kunnen we hem helemaal in het oog houden. En misschien, is er dan ook een mogelijkheid, om in zijn kamer te snuffelen.”
“Als we jou toch niet hadden,” zei Josje, “’t Is een heel goed idee Zonno.” “Dus dat is dan afgesproken,” zei Tim. “Heb je al een gesprek met de ouwe wolk gehad?” vroeg Josje aan Zonno. “Gisteravond om twaalf uur heb ik het geprobeerd, maar ik kon het nog niet voor elkaar krijgen. Maar het kan ook zijn, dat ik moet wachten tot hij contact opneemt met mij. “Om eerlijk te zijn,” ging Zonno verder, “weet ik niet meer precies, wat de ouwe wolk daarover heeft gezegd. Dus zal ik het maar gewoon afwachten. Wat is deze dag gauw voorbij gegaan, maar we zijn wel iets opgeschoten.” Tim geeuwde, en met de hand voor de mond, vroeg hij: “Hoe denken jullie er over?” “Ik versta er niks van wat je allemaal bromt, achter die hand,”zei Josje, “ik weet niet wat jullie doen,” vervolgde ze, “maar ik ga naar bed.” Tim en Zonno begonnen hard te lachen. “Wat valt er nou te lachen,” zei Josje een beetje beledigd, “lach maar lekker uit,” voegde ze er nog aan toe, “weltrusten.”
