Zonno – 05

HOOFDSTUK 5

Ze zaten aan een tafeltje bij het raam, in een cafetaria, recht tegen­over Astoria. Ze hielden de uitgang voortdurend in het oog. Na een paar uur daar te hebben gezeten, begon het ze wel de keel uit te hangen. Tim zei: “Ik ben dood­ziek van de koffie, en de limonade. Als het nog lang duurt, dan gaat het ons kapita­len kosten. Ik wou dat die goser z’n eigen maar eens liet zien.” “Mijn idee,” zei Josje, “de koffie komt mij ook de neus uit.” “Wat denken jullie van mij dan,” klonk het stemme­tje van Zonno uit het tasje, wat bij Josje op tafel lag. “Arme ziel” zei Josje, “zal ik je even eruit halen, maar dan moet je wel alles binnenhalen, dan denken ze dat je een balletje bent.” “Graag” antwoordde Zonno. Hij trok arm­pjes, beentjes en hoofdje naar binnen. Josje pakte het balletje en legde het voor zich op tafel. “Pfff, dat lucht op,” kreunde Zonno. “Stil” zei Tim. “Kijk, volgens mij is dát onze man.” Er kwam inderdaad een man uit het hotel, met stekeltjeshaar. Hij kwam de kant op waar ze zaten. “Als hij voorbij is, dan gaan we er meteen ach­ter­aan,” zei Tim. Hij wou al opstaan, maar ging gelijk weer zitten. De man stevende regelrecht op de cafetaria af, en trad bin­nen. Hij ging niet aan een tafeltje zit­ten, maar ging naar de bar. “Twee broodjes rosbief, twee broodjes kaas en twee huzarenslaatjes,” zei hij. Hij sprak tame­lijk goed Neder­lands, maar wel met een vreemde tongval. “Ik wil het meenemen,” zei hij. De bestelling was snel gemaakt door de handige jongen, die achter de bar stond. De man betaal­de, en liep rustig terug naar het hotel. “Zo”, zei Tim, “die heeft honger!” “Dat weet ik nog zo net niet,” klonk het stemmetje van Zonno, uit het bal­letje. “Wat bedoel je?” vroeg Josje.

“Het lijkt er meer op dat het voor twee personen bestemd is,” zei Zonno. “Nou,” zei Tim, “als ik honger heb, lust ik ook wel zo’n portie.” “Die vier brood­jes,” zei Zonno, “dat is nog daar aan toe, maar die twee slaatjes, dat lijkt me vreemd. Nee ik geloof vast, dat het voor twee personen bestemd is.” “Je bedoelt” zei Josje, “dat die vrouw er ook wel eens zou kunnen logeren.” “Ik denk dat je gelijk hebt,” zei Tim. “Ze hebben apart geboekt, en zijn ook op eigen houtje naar het Hotel gegaan.” “En zij is vermoedelijk niet met een taxi naar het Hotel gegaan, maar met de tram, of de bus,” zei Zonno. “Ik moet zeg­gen,” zei Josje, “ze hebben het goed in elkaar gezet, ze proberen elk risico te vermij­den.” “Maar hoe moet het nu verder?” zei Tim, “we zijn weer een stap vooruit, want we weten nu, dat we de juiste per­soon hebben, en dat ze nog steeds in Nederland zijn.” “En dat ze op een goeie gele­genheid wachten, om met het kind naar Amerika te ver­trekken,” vulde Zonno aan. En hij ver­volgde, “Je vraagt wat doen we nu. Ik zou denken, probeer alsnog of jullie vakantiewerk in het hotel kunnen krijgen. Eigen­lijk is het misschien beter, als er één van jullie, daar kan werken. Dan kan de andere hem of haar, schadu­wen, als ze het hotel verla­ten.” Josje en Tim stemden volle­dig in met het plan van Zonno. “Kom,”zei Tim, “er op af.” Recht tegen­over de draai­deur was de balie. Daar achter, zat een be­jaarde man. Toen ze voor de balie stonden, keek hij boven zijn leesbrilletje uit, en zei: “Ik hoop niet dat jullie voor een kamer komen, want we krijgen over een uur twee bussen met mensen. Het is maar voor één nacht, maar we zitten tot de nok toe vol.” “Nee Mijn­heer,” zei Tim, die het woord deed. “Wij komen vra­gen, of U vakantiewerk voor mijn zusje heeft.” De man zei, “jullie lijken wel door de hemel gezon­den. Maar ik heb jullie dan graag allebei, als jullie het niet erg vin­den, omdat het maar tot morgenmiddag is. Want, na het ont­bijt vertrekken ze alweer. Kijk, nor­maal kunnen we het met ons eigen perso­neel wel af. Als jullie het er mee eens zijn, kan je nu al begin­nen.”

Tim keek Josje vragend aan. “Doen” hoorde ze Zonno zeg­gen, ze wist nu dat het net zo was, als toen op school, ze hoorde het in haar hoofd. Zonno gaf het weer door, zonder te spreken. Ze knikte van ja, tegen Tim. “We nemen het aan,” zei Tim, “maar ik ga even naar huis om nacht­goed en tandenbor­stels te halen. Jos, blijf jij maar vast hier, ik ben zo terug.” “Ik zal een meisje bel­len,” zei de man, “om jullie kamer te wijzen. Je vindt het toch niet erg,” vroeg hij, “om voor dat ene nachtje, met je broer op één kamer te slapen? Want als die bussen komen, dan kan er geen muis meer bij.” Josje zei, dat ze dat helemaal niet erg vond. En toen het meisje kwam, gingen ze samen met de lift, naar de boven­ste verdie­ping. Het meisje deed met een sleutel de deur van een kamer open en zei: “Hier is het dan.  Kijk er staan twee éénspersoonsbedden op en handdoe­ken liggen in de badkamer. Ik kom zo nog even een uni­form brengen. Als je je ver­kleed hebt, kom je maar naar de keuken, die is hele­maal beneden. Als je uit de lift stapt, dan moet je rechts­af, en dan hele­maal achter in de gang. ’t Staat op de deur, keu­ken,” zei ze nog. Josje keek in de spie­gel, hoe ze er uit zag, met de keurige zwarte jurk, en het witte kanten band­je, dat boven op haar hoofd stond. Het beeld wat ze zag, beviel haar goed. Haar blonde krullen, kwamen speels onder het band­je uit. En wat haar nog het meest beviel, ze zag er zeker wel een paar jaar ouder mee uit. Normaal schat­te ze haar ook altijd een paar jaar ouder. Dat vond ze juist fijn. Moeder zei altijd: “Later ben je er boos om, als ze je ouder schat­ten.” “Ik zou niet weten waarom, ik daar boos om zou worden,” zei ik dan. “Daar kom je nog wel ach­ter,” zei moeder. “Dat je er niet boos om wordt, dat kan wel waar zijn, misschien heb ik me verkeerd uitge­drukt, maar je zal het op z’n minst niet leuk vin­den.” “Dat zullen we later dan wel zien,” zei ik dan, “maar nu zie ik er graag een paar jaar ouder uit.” Ik vind het fijn dat ik in deze tijd leef, dacht ze. Met Mam kan ik zo fijn alles bespreken. Als Mam vertelt hoe dat vroeger was, dan vind ik het nu, toch veel beter.

Dat zegt Oma trouwens ook. Maar het was toen een­maal zo. Ik weet nog goed, dacht ze, toen ik voor de eerste keer men­strueer­de. Ik vond dat natuurlijk heel gewoon, dacht Josje. Maar toen ik het aan Oma vertelde, kwam het ver­haal van haar, hoe het vroeger ging met die dingen. Terwijl ze in de spiegel keek, was het alsof ze het gerim­pelde gezicht van Oma zag, in plaats van haar eigen jonge kopje. Ze hoorde ook de lieve stem, net zo als toen. “Ik was ruim elf jaar,” zei Oma,” “toen een ouder buur­meisje me vertelde, dat elk meisje, op zekere dag, ongesteld zou worden. En dat er dan bloed van onder uit je lichaam kwam. Ik vond het maar een griezelig verhaal, toch luisterde ik met open mond, want ik vond het toch wel interessant, dat ze mij zo’n groot geheim toever­trouwde. Want het buurmeis­je had ge­zegd,” je mag er met niemand over praten.” “Dus zoals ik al zei,” ging Oma verder. “Ik vond het eerst interessant, maar na een poos­je begon dat geheim me te benauwen. Het werd iets vre­selijks voor me. Als ik er aan dacht, dat ik op een dag ook onge­steld zou worden, dan kreeg ik het hele­maal benauwd. Dat kan jij, je in deze tijd niet voor­stel­len kind. Ik vond mezelf zo’n slecht wezen, dat ik iets wist, wat ik dacht dat ik nog niet mocht weten. En dan nog wel zo iets ergs. Ik dacht als ik dit niet geweten had, dan was ik vast heel erg geschrok­ken, van dat bloed. En was ik na­tuurlijk gewoon naar mijn Moeder gegaan. Maar dat zou ik nu nooit dur­ven, dacht ik. Ze zou vast aan me zien, dat ik wist, dat dit zou gebeuren. Ik wist me soms helemaal geen raad meer. Toen kreeg ik een idee. Iedere avond zou ik bid­den, en dan zou ik vragen, dat als ik de andere morgen wakker zou worden, dat ik dan niets meer zou weten, over onge­steldheid, dat ik dan alles verge­ten was. Dus dat deed ik. Als ik ’s a­vonds op bed lag, bad ik “God, als ik morgen opsta, laat ik dan niets meer weten, van dat erge.”  Aan het eind van het gebed, zei ik wel honderd keer, (ik heb ze niet geteld hoor maar ik deed het zoveel keer als ik het kon volhouden) alstu­blieft, alstublieft enz, en dan zei ik pas Amen.

Je begrijpt wel, dat het niet hielp. En zo moest ik dan in alle ellende verder leven. Ach, er zul­len best veel dagen ge­weest zijn, dat ik er niet aan gedacht heb, maar af en toe was het een obsessie voor me. Toen kwam de dag, dat ik ongesteld werd. Ik was inmid­dels twaalf jaar geworden. Je kan je nu vast wel inden­ken, hoe ik me voelde. Ik durfde het niet te vertel­len, en heb een paar dagen met een vieze broek gelopen. Weet je hoe het opge­lost is? Op een mor­gen, dat ik niet naar school hoefde, kwam er een zuster van mij, die elf jaar ouder was dan ik, koffie drinken. Zij was al getrouwd. Ik had twee zusters, en vijf broers. De andere zus was nog veel ouder. Ik was de jongste, een nakomertje, noem­de ze dat toen. Ik dwaal een beetje af kind. Maar enfin, mijn zus kwam koffie drinken. Mijn Moeder keek op een gegeven moment mijn zus aan, en zei: “Til, weet je dat die grote meid tegenwoordig in haar broek poept? Ze begon­nen te lachen. Mijn zus nam me toen mee naar het voorkamer­tje. Ze gaf me een ouwe lap, en twee veiligheidspelden. “Die moet je tussen je benen doen,” zei ze, en aan je hemd vastspelden.” Dat was het dan. Nu zal je wel denken, dat ik een rot Moeder had.  Nee meis­je, ik had de lief­ste Moeder van de hele wereld. Ook mijn zus was een goed mens. Maar later, veel later na­tuurlijk, begreep ik, dat mijn Moeder ook niet wist, wat ze er mee aan moest. Ze had denk ik allang gemerkt, dat ik ongesteld was. Omdat ik niets zei, heeft ze wel be­grepen, dat ik wel wist wat het was. Van mijn angsten wist ze niets af, anders had ze me daar vast wel vanaf ge­holpen. Ik weet niet meer of ik haar dat later nog verteld heb. Ja kind, dat is één ding wat ik goed vind, van deze tijd. Niet met alles ben ik het eens, dat weet je wel.” Ze schrok op uit haar droom, door de stem van Zonno. “Jos, blijf je in de spiegel kijken, kan je er geen genoeg van krijgen?” vroeg hij. “Dacht je nou heus, dat ik steeds naar me zelf stond te kijken,” zei ze. “Dat leek maar zo hoor. Ik stond, de hele tijd aan mijn Oma te denken.” “Maak dat de kat maar wijs,” zei Zonno.

“Je kan toch mijn gedachten lezen”, zei Josje. “Dat kan ik zeker, maar,” zei Zonno nu ern­stig, “dat kan je rus­tig van me geloven, Jos, dat zal ik nooit en te nimmer, op deze manier doen. Ik gebruik dat alleen, als het nodig is.” “Dat weet ik toch wel, gek­kie,” zei ze liefko­zend. “Ik denk dat je allang in de keuken had moeten zijn,” zei Zonno. “Ik kruip wel onder je kussen, ga nu maar,” voegde hij er aan toe. Tim pakte toen hij thuis kwam, gauw wat spullen bij elkaar, en deed ze in een weekendtas. Hij dacht: “Nu zal ik eerst Mam eens bel­len. “Waar zitten jullie toch?” zei ze. “Ik heb met etens­tijd gebeld, en jullie gaven geen gehoor.” “We zijn net pas thuis,” zei Tim, “maar we heb­ben zo’n fijne dag gehad.” Dat was de waarheid, dat kon hij rustig zeg­gen. “Wat hebben jullie gedaan, de hele dag?,” vroeg Moeder. “Met de brommer getoerd”, zei Tim. “In een cafe­taria hebben we koffie gedronken, de dag was zo om, het was laat voor we het wisten.” “Ik ben blij, dat ik je weer gezond aan de tele­foon heb,” zei Moeder. “Geef me Jos ook nog maar even.” Tim schrok.  Dat had hij niet ver­wacht. “Jos staat onder de douche,” zei hij toen maar. Dat was wel een leugentje om bestwil weliswaar, maar dat kon niet anders. Hij zou het als alles voorbij was, allemaal eerlijk opbiechten. “Goed dan,” zei Moe­der, “doe Josje de groeten dan maar, ook van Oma. Ik ben blij dat jullie je zelf zo goed kunnen redden. Dag Tim, ik bel nog wel.” Opgelucht legde Tim de hoorn neer. Zonno lag zoals al­tijd, onder een punt van Josje’s kussen. Hij probeerde wat te slapen. Hij had niet zoveel slaap no­dig als een mens, maar het deed hem toch wel goed, als hij even wegdom­melde. Hij dacht: “Wat zou ik graag, al was het maar even, met de ouwe wolk pra­ten. Ik heb daar ook zo veel vrienden. Ik ben soms zo benieuwd, hoe ze het ma­ken. Hij kreeg jeuk aan zijn borst­je. Ver­strooid krabde hij, dat hij daarbij het stukje zonne­straal raak­te, drong niet tot hem door. Opeens voelde hij, dat er iets uit zijn hoofdje kwam. Hij voelde eraan, en inder­daad, er was een hard ding uit zijn hoofdje geko­men.

Hij schrok er van. En het ding groeide maar door.

Zonno dacht: “Nu ben ik geloof ik net zo bang als een mens. Dat was nieuw voor hem. dat de mens angsten had, wist hij wel, daar had hij zich vaak over verbaasd. Hadden ze een beetje keelpijn dan dachten ze al aan het ergste. Zonno had dat altijd dom gevonden. De meeste dingen lopen goed af, dacht hij. Waarom altijd overal het erg­ste van denken. Maar nu dat enge ding op zijn kopje maar doorgroeide, be­greep hij weer iets meer van de mensen op aarde. Angst had hij. Hij voelde steeds maar weer op zijn hoofdje. Gelukkig, het groeien hield op. Het staaf­je was nu ongeveer tien centime­ter. Het is zowat net zo groot als ik ben, dacht Zonno. Hoe moet dat ooit nog goed komen, dacht hij. Toen hoorde hij de stem van de ouwe wolk. “Zonno,” zei hij, “zie je dat je nog veel te leren hebt. Je vertrouwen in mij was even hele­maal weg. Je weet toch, als je het vertrouwen in mij niet verlo­ren had, je nooit die angst gekend had. Maar goed, dat heb je dan ook weer meegemaakt.” Zonno was zo gelukkig, dat hij de stem van de ouwe wolk hoorde, dat hij even vergat, dat hij eigen­lijk een vermaning kreeg. De ouwe wolk zei, “Zon­no, jij bent uitverkoren om op de aarde, van regen­druppel, te worden dat wat je nu bent. Maak er iets van.” “Dat wil ik toch graag,”zei Zonno. “Ik heb een paar keer gepro­beerd om U te spreken, zodat ik om raad kon vragen.” “Je hebt nu toch wel ontdekt, hoe dat moet,” zei de ouwe wolk. “Ik denk van wel,” zei Zon­no. “Ik moet aan het zonne­straal­tje krab­ben, en dan moet ik denken, ik wil de ouwe wolk spreken, heb ik dat goed,” vroeg hij. “Je moest het ei­genlijk zelf al zeker weten,” zei de ouwe wolk. “Maar hier zal ik je dan nog mee helpen, je hebt het goed. Je moet meer zelfvertrou­wen krijgen, Zonno. Trou­wens, tussen haakjes, die naam vind ik goed, die jullie gekozen hebben. Maar als je nog wat te vragen hebt, dan moet je het nu doen. Ik moet zo nog een bui verzorgen in een gebied, waar een ontzet­tende droogte heerst, dus ik heb weinig tijd.”

“Ouwe wolk,” zei Zon­no, “u weet waar­schijn­lijk wel, waar Josje, Tim, en ik, op het ogenblik mee bezig zijn. Kunt U me daar mee hel­pen.” “Ik had je wijzer gedacht,” zei de ouwe wolk. “Ik wil je best zeggen, dat ik zeer tevre­den over je ben. Ook die mensenkinderen doen het goed. Je weet wat mijn stand­punt is, eigen inbreng, dat waar­deer ik.” “Ouwe wolk, voor het contact verbroken is, wil ik nog iets vragen.” De ouwe wolk onderbrak hem. “Je wil vragen of Oma, van jou bestaan mag weten. Mijn zegen heb je. Het ouwe mens is goed en vertrouwd. Maar de zaak van het ont­voerde kind, moet je zelf maar klaren, daar heb­ben jullie mijn hulp niet bij nodig, dat kunnen jul­lie best. De groe­ten aan Josje en Tim, tot wederhoren, ik heb te doen, ik ga het buitje verzorgen.” Zonno voelde dat het staafje op zijn hoofd, weer zachtjes kromp, en in de tijd van misschien een paar seconden, was het helemaal verdwe­nen. Zonno voelde zich gelukkig, dat hij de ouwe wolk gespro­ken had, maar hij vond het wel jam­mer, dat hij was ver­geten, om te vragen hoe het met de andere druppels ging. Josje en Tim werk­ten die dag als paarden. Van alles moes­ten ze aanpakken, serveren, in de keuken wer­ken, en ’s a­vonds, toen de meeste gasten al naar hun kamers waren, moesten de tafels gedekt worden, zodat de volgende morgen, meteen het ontbijt geserveerd kon wor­den. Doodmoe konden ze einde­lijk, naar boven. In de lift vroeg Josje, “Tim, ben jij ook zo moe?” “Als een hond,” antwoordde Tim. “Maar, als we boven zijn, moeten we toch nog even praten Jos, want we moeten te weten zien te komen, welke kamers ze hebben.” “Kamers?” vroeg Jos­je. “Als die vrouw ook hier logeert, en daar ben ik haast zeker van, dan denk ik niet dat ze op één kamer verblijven,” zei Tim. Inmiddels waren ze op de hoogste etage aangeland. Toen ze de kamer binnen kwamen, kwam Zonno meteen onder het kussen van­daan. “’t Is laat ge­worden,” zei hij,” jullie zullen wel moe zijn.” Hij wach­tte het antwoord niet af, maar ging verder, “ik heb lig­gen denken, we moeten eerst te weten komen op welke kamer die vent zit.” Josje en Tim schoten in de lach. “Wat valt er te lachen?” vroeg Zonno. “Ik heb precies, nog geen minuut geleden, hetzelfde tegen Jos gezegd,” zei Tim, “maar in ieder geval zijn we het hier over eens,” besloot hij. “Maar hoe steken we dat aan,” zei Josje. “Het lijkt me niet zo moeilijk, we moeten bij het gas­tenboek zien te komen, en zijn naam opzoeken,” zei Tim. “Verrek, ik weet niet meer hoe hij heet,” schrok hij, “weten jullie het nog?” “Tony Sali­no,” zei Zonno, “maar de naam van de vrouw, daar heb ik niet zo opge­let.” “Het is voorlopig genoeg, als we weten welke kamer die vent heeft,” zei Tim. “Als hij nu een valse naam opge­geven heeft?” vroeg Josje, “dat is toch ook moge­lijk.” “Nee Jos, dat kan niet, want hij moet zijn pas­poort laten zien, en hij heeft in het vlieg­tuig, ook onder de naam Salino geboekt,” zei Tim. “Goed daar komen we wel achter, als we eerst dat gastenboek maar te pak­ken hebben”, zei Zonno. “Wacht is even,” zei Tim, “ik denk niet dat de hele nacht, daar een portier zit, en als dat wel zo is, dan moet hij toch ook wel eens plas­sen. We gaan vann­acht om drie uur even kijken, als hij er niet is, kunnen we gewoon in het gastenboek kijken.” “Ik hoop dat je gelijk hebt” zei Josje, “want dan zou het een makkie zijn.” “Dus we kunnen nog twee uur rus­ten, en daar ga ik gauw gebruik van maken,” zei Tim, en plofte met kleren en al, zo op bed neer. Josje volgde graag zijn voorbeeld.

A. Goedegebuur - Klarenbeek 1919 - ✞30-08-2001
A. Goedegebuur – Klarenbeek 1919 – ✞30-08-2001

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *