HOOFDSTUK 6
“Josje, Josje wordt wakker,” fluisterde Zonno. Hij was tegen haar oor aangekropen, om zo zachtjes mogelijk te kunnen praten. Josje bewoog even, maar sliep gewoon door. “Josje , het is drie uur,” probeerde Zonno. Haar oogleden gingen half omhoog. Suffig keek ze naar Zonno, die naast haar op het kussen zat. “Wat is er?” vroeg ze slaperig. “Het is drie uur,” zei Zonno. “Ik hoef pas half zeven op, laat me toch met rust,” zei ze. “Jullie moeten naar beneden, om in het gastenboek te kijken.” Ze zat ineens rechtop. “Goh, ja,” zei ze slaperig, “goed dat jij wakker bent, want wij zouden ons verslapen hebben.” “Ik heb ook niet zo hard moeten werken,” zei Zonno medelijdend. Ze stond al naast haar bed, streek haar kleren glad, en zei: “Nou moeten we Tim nog wakker zien te krijgen.” “Laat dat maar aan mij over,” zei Zonno. Ook Tim had hij al snel uit bed. Ze wasten hun gezicht flink met koud water, om helemaal wakker te worden. Josje deed Zonno in haar zak, nadat hij zich tot een balletje had gemaakt. Heel voorzichtig, om geen gerucht te maken, deed Tim de deur open. Josje ging achter hem staan. Tim deed zijn hoofd om de hoek van de deur, en keek naar beide kanten, of er iemand in de gang was. Er was niemand te zien. Hij wenkte met zijn hand naar achteren, dat de kust veilig was, en liep toen op zijn sokken de gang in. Josje die ook op kousenvoeten was, volgde hem. “We moeten de trap nemen,” fluisterde Tim, “de lift maakt te veel lawaai.” Zachtjes liepen ze naar beneden, en zonder hindernissen bereikten ze de begane grond. Ze moesten nu nog een lange gang doorlopen, om bij de balie te komen. Aan de ene kant van de gang, was de keuken, een grote eetzaal, een paar werkkasten, en een garderobe.
De trap kwam ongeveer in het midden van de gang uit. Ze moesten zes kamers passeren, om bij de balie te komen. Er kwam bijna geen geluid vanachter de deuren. Voorzichtig slopen ze verder, ze schrokken soms even op, als er een geluid uit een kamer kwam. Ofschoon het gewoon hoesten of snurken was, hielden ze toch even de adem in, van spanning. “Ssssst” siste Tim, tussen de tanden, “ik hoorde de draaideur gaan, zouden er nog gasten thuiskomen? Ze mogen ons niet zien,” fluisterde hij, “hoe moeten we verklaren, waarom we zo laat nog hier zijn. Vooral omdat we bij het personeel horen, lijkt het verdacht.” Hij pakte Josje bij de hand, liep vliegens- vlug naar de overkant van de gang, trok de deur van een werkkast open, en sloot die snel achter hen. “Pff,” deed Tim. “Dat is net op tijd,” fluisterde hij. ’t Was pikdonker in de kast. “Er zal wel ergens een lichtschakelaar zitten,” zei Tim. Hij voelde naast de deur of hij er één kon ontdekken. “Niet doen,” fluisterde Josje, “als je het licht aandoet, schijnt het misschien onder de deur door.” “Je hebt gelijk,” fluisterde Tim, “we hebben ook eigenlijk geen licht nodig.” De mensen kwamen hun kant op, want ze hoorden de stemmen steeds luider worden. “Ze houden er helemaal geen rekening mee, dat er hier mensen liggen te slapen,” fluisterde Josje,” ze praten zo hard of het klaarlichte dag is.” Ze hoorden de mensen naderen. “O Tim,” fluisterde Josje angstig, “ik moet niesen.” “Jesus,” zei Tim, “je kiest wel het juiste moment uit.” Terwijl hij het zei, voelde zijn handen koortsachtig langs de wand van de kast. Hij voelde een paar schorten, die daar aan een haak hingen. Hij trok Josje naar zich toe, en duwde haar met haar gezicht tegen de schorten aan. Net toen ze hoorden, dat de mensen de kast passeerden, nieste Josje. Het geluid werd wel wat gedempt, omdat ze met haar neus in de schorten zat, maar ze wisten dat het buiten de kast gehoord was, want een vrouwenstem zei: “’t Was net of ik iets in die kast hoorde, ’t leek of er iemand zachtjes nieste.”
“Je had dat laatste glaasje niet moeten nemen,” hoorde ze een man lachend zeggen. “Of ze kijkt teveel T.V,” zei een andere stem. Ze waren stil blijven staan, voor de kast. “Loop toch asjeblieft door, “dacht Josje. ’t Leek wel of het hielp, want de mannenstem zei: “Kom jongens, naar boven, ’t is al laat genoeg, de bussen vertrekken morgen al vroeg, weet je wel.” Ze hoorden hoe ze verder de gang in liepen. Na een paar minuten, hoorden ze het geluid van de lift. “Die zijn weg,” zei Tim. “Kunnen we tenminste die enge kast uit,” zei Josje. Zonno, die nog steeds in de zak van Josje zat, stak zijn kopje eruit, en zei: “Even wachten voor jullie verder gaan, maar doe eerst de deur een heel klein stukje open, zodat er wat licht vanaf de gang binnen komt. Dan is het niet meer zo eng, voor Jos.” Tim zette de deur op een kier. “Waarom moeten we wachten?” vroeg hij. “Ik wou jullie waarschuwen,” zei Zonno, “je moet er nu zeker rekening mee houden, dat er hier ook ’s nachts een portier zit.” “Omdat er zo laat nog mensen thuiskomen?” vroeg Josje. “Ja,” antwoordde Zonno, “ik denk dat het hotel dag en nacht open is. In ieder geval zit er nu natuurlijk iemand, anders zou de boel op slot zijn.” “Hadden we er maar aan gedacht, om vanmiddag bij iemand van het personeel te informeren hoe laat ze sluiten,” zei Tim. “Toen wisten we immers nog niet wat we van plan waren,” zei Josje. “Daar heb je gelijk in,” zei Tim. “Wat doen we Zonno? Kunnen we gaan, of zal ik eerst alleen even gaan kijken?” vroeg Tim. “Ik denk,” zei Zonno, “dat ik, dat beter kan doen. Ik ben klein, en als ik iemand zie, kan ik me beter verstoppen dan jullie, en zonodig word ik dan een balletje.” Josje pakte hem en zette hem op de grond. “Doe voorzichtig, Zonno, en kom zo gauw mogelijk terug, want ik vind het toch eng om je te laten gaan.” “’tIs link”, zei Tim, “maar ’t kan niet anders.” Zonno stapte de kast uit, en liep richting balie. De gang was leeg, er was niemand te zien. Achter de balie, zat inderdaad een man. Het was niet de portier, die er vanmorgen was. Zonno begreep, dat het was, zoals hij had gedacht.
Er was een dag- en nachtportier. De man zat een boek te lezen. Dat wordt niks, dacht Zonno. Als we moeten wachten tot hij moet plassen, of in slaap valt, dan gaan er misschien wel uren voorbij. Het gastenboek lag op de balie. Zonno probeerde te toveren. Hij voelde aan de plek waar het zonnestraaltje zat, en dacht kom boek, kom naar beneden, of nog liever, ga meteen de kast in waar Jos en Tim zitten. Er gebeurde niets. Zonno dacht aan de ouwe wolk. “Eigen inbreng,” had de ouwe wolk gezegd, “dat heeft waarde.” Zonno begreep, dat er een andere mogelijkheid moest zijn, anders had hij het met zijn toverkracht mogen oplossen. “Ouwe wolk”, zei hij in gedachten, “ik ben maar een domme druppel, geef me alstublieft een aanwijzing.” Gelukkig, de ouwe wolk hoorde zijn vraag, en het antwoord was: “Zonno, zie je dat doosje lucifers op de balie liggen?” Zonno ging op zijn teentjes staan, en inderdaad, naast het gastenboek lag een doosje lucifers. “Pak het,” zei de oude wolk, “en doe er iets mee.” Zonno pakte het doosje lucifers, maar had nog geen idee, wat hij er mee kon doen. Maar hij wist wel, dit is een aanwijzing. De ouwe wolk, zegt dat niet voor niets, dacht hij. Toen liep hij zo snel hij kon, terug naar de kast. Josje en Tim hadden met spanning gewacht op de terugkomst van Zonno. “En”, vroeg Tim, toen Zonno veilig terug was. Zonno vertelde, wat hij had gezien. Hij vertelde ook dat de ouwe wolk hem een hint had gegeven, met dat doosje lucifers, maar dat hij er verder niks van begreep. “Liet de ouwe wolk mij maar toveren,” zei hij,” dan had ik het zo voor mekaar.” Tim zei, “de ouwe wolk zegt niet voor niets, “pak dat doosje lucifers.” “Dat ben ik met je eens,” zei Zonno, “maar wat moet ik er mee.” Josje had nog steeds niets gezegd. Nu zei ze aarzelend, “ik ben maar een meisje, maar ik heb er zo mijn gedachten over, wat de ouwe wolk bedoelt.” “Doe niet zo gek,” zei Tim, “meisjes zijn net zoveel waard dan jongens. Zeg jij maar eens jou mening hierover.” Aarzelend vroeg Josje: “Hebben jullie die papierbak zien staan, een eindje voorbij de balie?”
Tim en Zonno knikten beiden van ja. “Ik denk,” zei Josje, en ze sprak nog steeds voorzichtig, alsof ze bang was, dat ze het mis had. Ze herhaalde, “ik denk, omdat de ouwe wolk zei, dat je dat doosje lucifers moest pakken, dat we een brandje moeten stichten in de papierbak, die staat maar een paar meter voorbij de balie. “Ik weet niet of ik het goed heb,” sprak ze verder, “want zou de ouwe wolk ons zulke dingen laten doen.” Even was het stil. Zonno was de eerste die iets zei. “Josje, je bent een unicum. Dat is het, en je moet niet denken dat de ouwe wolk ons iets laat doen wat gevaar oplevert. Nee daar hoef je niet over in te zitten. Dat brandje, moet de portier in actie brengen. Met dat brandblusapparaat wat er hangt, heeft hij het gauw genoeg geblust.” “En als hij met dat fikkie bezig is, pikken wij het gastenboek,” viel Tim hem in de rede. “Dus we zijn het erover eens,” zei Tim, “dat fikkie moet gemaakt worden, maar hoe steken we het aan.” Zonno zei lachend, “dat is een mooie woordspeling, Tim.” Josje keek verbaasd naar Zonno, en vroeg: “Hoe bedoel je, woordspeling?” “Nou, jij bent snugger zeg,” zei Tim. “Wacht even,” zei Josje, “ik snap het al, jullie bedoelen hoe steken we het aan, stom van me, dat ik dat niet gelijk door had, maar ’t is ook al zo laat” zei ze verontschuldigend. “Ik had zo gedacht,” zei Zonno, “Josje blijft in de kast, en ik ga met de lucifers, naar de papierbak, want mij ziet hij niet als ik langs de balie loop. Tim wacht even, tot hij ziet, dat ik er ben, dan komt hij de kast uit. De portier moet toch de andere kant op, om het vuurtje te blussen, dus zal heus de kant van Tim niet opkijken. Dan moet Tim razendvlug achter de balie gaan, en in het gastenboek kijken. Maar denk erom er is geen seconde te verliezen.” “Ik denk dat het goed in elkaar zit,” zei Tim. “Ik ga nu,” zei Zonno. Hij liep de gang in. Tim keek hem om het hoekje van de deur, bezorgd na. Hij wachtte tot Zonno voorbij de balie was, en volgde toen langzaam. Hij liep tot de balie, en ging op zijn hurken er tegenaan zitten, en staarde voortdurend naar de papierbak.
Ja, daar zag hij de vlammen er bovenuit komen, en Zonno, die zo hard als hij kon terug rende. Zonno was net voorbij de balie, toen de portier er achter vandaan stoof, met de blusser in de hand. Tim sprong overeind, en terwijl de portier druk was met blussen, zocht hij de naam van de man op. Zenuwachtig ging zijn wijsvinger langs de namen. “Het leek wel of het een uur duurde,” vertelde hij later tegen Zonno en Josje. Maar eindelijk had hij gevonden wat hij zocht,” kamer zesentwintig,” prevelde hij zachtjes. Zonno had op hem gewacht, en in een oogwenk waren ze weer in de kast. “Zo”, hijgde Tim, “die is voor de bakker.” “Ik ben blij dat jullie het er goed van afgebracht hebben,” zei Josje, “maar ik zal nog veel blijer zijn, als ik op onze kamer ben.” “En ik nog blijerder” grapte Tim, “maar we moeten in ieder geval wachten, tot de portier weer in zijn hokkie zit.” Op hun kamer (nadat ze zonder kleerscheuren, de terugweg hadden afgelegd) zette Josje Zonno op tafel, en zei; “Zullen we nog wat napraten, want van slapen komt er bij mij voorlopig niets van, ik ben nog veel te gespannen.” “Mijn hebbie,” zei Tim. “Nu we het nummer van de kamer weten, weet ik wel een manier om er binnen te komen,” zei Josje. “Ik ook,” zei Tim. “Ik klop op de deur en als die vent dan open doet, vraag ik: “Bent U die man die Geertje ontvoert heb?” “Leuk hoor,” zei Josje. “Maar nou even ernstig. Heb je die briefjes gezien, die de cheffin klaar gelegd heeft,” vroeg ze aan Tim. “Ikke niet,” antwoordde hij. “Ze heeft briefjes klaar gelegd voor de meisjes. Elk meisje moet morgenochtend zo’n briefje pakken, daar staan de nummers op van de kamers die ze moeten schoonmaken. Ik zorg dat ik morgen als eerste beneden ben, en pak dan het briefje waar kamer 26 ook opstaat.” “Dat heb je goed uitgedokterd zus,” zei Tim, “maar nu ga ik echt proberen te slapen, want morgen moeten we vroeg op, om te helpen met het ontbijt van de gasten, en als de bussen vertrokken zijn, moeten we natuurlijk ook nog helpen met de boel op ruimen.” “Ik denk dat we pas om een uur of twee klaar zijn,” voegde hij er aan toe.
