HOOFDSTUK 7
Met Zonno in haar zak, ging Josje al heel vroeg naar beneden. Ze ging naar de keuken, waar op een tafeltje de briefjes lagen. Vlug zocht ze het briefje waar ook kamer 26 op stond. Ze moest eerst helpen, met het ontbijt serveren, daarna kon ze de kamers doen. Het was een drukte van belang in de eetzaal, maar de man met de stekeltjes, zag ze niet. Ze moest zes tafels bedienen. Het ging haar goed af, ondanks dat ze dit werk voor het eerst deed. Toen iedereen aan het eten was, ging ze naar de keuken om samen met de andere meisjes te ontbijten. Na het ontbijt, moest Josje met een wagentje wat vol lag met schoonmaakartikelen, zoals: stofdoeken, spuitbus, spons, zeem enz. aan de slag. Eén van de meisjes vroeg: “Heb je nog genoeg vogelzaad in je wagentje?” “Vogelzaad,” zei Josje verbaasd, “waar heb ik dat in ’s hemelsnaam voor nodig.” “Er staat op elke kamer en vogelkooi met twee parkieten, die moeten iedere dag zaad en schoon water hebben,” zei het meisje. Josje keek in het wagentje, en zag dat er nog een half pak zaad in lag. “Dat is meer dan genoeg,” zei het meisje, en voegde er aan toe, “jammer dat je straks weg gaat, ik vond het leuk om met je te werken.” “Ik heb het ook best naar mijn zin gehad,” zei Josje. Ze ging met het wagentje de gang in, en dacht: “Ik ga eerst naar kamer 26.” Ze had een sleutel van de deur, maar klopte toch eerst aan. Want er was haar gezegd, dat ze nooit een kamer binnen mocht gaan, voor ze eerst gecontroleerd had, of er iemand in was. Er werd niet gereageerd op haar kloppen, dus ontsloot ze de deur en stapte de kamer binnen. Ze was nog niet in de kamers geweest, dus keek ze eens in de rondte, hoe het er uitzag. “Gezellig,” dacht ze.
Er stond een éénpersoonsbed, en daar tegenover een T.V. en een tafeltje met een gebloemd kleedje er over. Er stonden zelfs een paar planten op de vensterbank en dicht bij het raam, stond de kooi met parkieten. Er stond ook een schrijfburo. “Daar zal ik eerst eens in snuffelen,” dacht ze. Eén voor één onderzocht ze de laatjes, maar kon niets bijzonders ontdekken. In de kast hing alleen wat kleding. “Dat valt tegen,” dacht ze. Ze maakte het bed op, en liep toen naar de kooi met de parkieten. “Eerst die beestjes maar eens verzorgen,” zei ze in zichzelf.” Tot haar verbazing stond Zonno bij de kooi, en was druk aan ’t praten met de vogels. Tenminste, dat begreep ze uit de vreemde piepgeluidjes, die uit zijn mondje kwamen. De twee vogels kwetterden door elkaar, tot de ene vogel de andere met zijn snavel een pik op zijn hoofd gaf. De vogel werd ineens muisstil, en ging naar het waterbakje. “Piiiet” deed tie, en dronk toen wat. “Dat is zeker het vrouwtje,” dacht Josje. Ze was ondertussen toch maar doorgegaan met haar werk, want dat moest in ieder geval ook gedaan worden. Plotseling voelde ze beweging in haar zak. Zonno is terug, begreep ze. Ze haalde hem uit haar zak, en vroeg: “Heb je met die parkieten gesproken Zonno?” “En wat hebben ze gezegd?” “Weer twee vragen tegelijk,” zei Zonno, “maar het antwoord blijf ik voorlopig schuldig. Maak eerst het werk af, straks met Tim erbij krijg je alles te horen.” “Je hebt gelijk,” moest Josje bekennen. Vlot werkte ze alle kamers af. Het was of ze nooit anders gedaan had, zo goed ging het haar af. “Moest Mam eens zien,” dacht ze, “die gelooft nooit, dat ik dat allemaal kan.” Ze deed het werk met plezier, maar was wel blij toen het gedaan was. ’s Middags om drie uur waren ze afgewerkt. Ze hadden hun loon ontvangen en nog een pluim gekregen omdat ze het werk zo goed hadden gedaan. Ze waren net op hun kamer, toen Josje Zonno op tafel zette en zei: “Zo, nu eerst vertellen wat de parkieten gezegd hebben. “Ik barst ook van nieuwsgierigheid,” zei Tim.
“Nou geloof ik toch, dat ik alles vergeten ben,” zei Zonno plagend. “Hè, doe nou niet zo flauw,” zei Josje. “Goed,” zei hij, “daar gaat tie dan maar weer. Eerst kon ik er niet zo goed wijs uit worden, ze kakelden zo door elkaar. Het vrouwtje wou van alles over mij weten, waar ik vandaan kwam enz. Dat is zo’n nieuwsgierig aagje, dat kun je je niet voorstellen. Het mannetje wou mijn vragen wel beantwoordden, maar dan kwam zij er weer tussen, tot hij zo kwaad werd, en in haar kop pikte. Toen zei ze: “Barst vent,” en ging bij het waterbakje zitten mokken. “Vertel nou toch wat ze gezegd hebben,” zei Tim ongeduldig, “ik krijg een punthoofd van je.” “Om kort te gaan,” zei Zonno. “Om kort te gaan,” zei Tim, “dat ken ik van jou, doe me een lol, en begin asjeblieft.” “Om kort te gaan,” ging Zonno onverstoord verder, “toen het vrouwtje weg was, kon ik rustig met Jan (zo heet het mannetje) praten. Ik had gelijk toen ik dacht dat de vrouw hier was, met die broodjes en die slaatjes, weet je wel. Maar ze logeert niet in Astoria. Ze hebben gisteren wel op die vent zijn kamer, samen de broodjes gegeten, omdat ze rustig wilden praten. Jan was heel blij dat ik er was, omdat ik met hem kan praten. Hij zei: “Ik heb gisteren, toen het meisje de kamer kwam doen, geprobeert het haar te vertellen, en Katrijntje (dat is het vrouwtje) heeft ook uit alle macht haar best gedaan. Weet je wat het resultaat was? Ze gooide een doek over de kooi want ze vond dat we zo’n lawaai maakten. Domme meid hoor,” zei hij misnoegd, “deed geen eens haar best om ons te begrijpen.” Toen ze de doek over de kooi gooide, werd Katrijntje zo kwaad, dat ze zei: “Barst maar.” Ja dat is zo haar stopwoordje,” zei Jan. “Dus,” ging Zonno verder, “onder het eten van de broodjes, hadden ze een heel gesprek. Jan heeft me de belangrijkste gedeelten eruit vertelt. Ze hebben Geertje. Ze zit in een boerderij, even buiten de stad. We hoeven niet bang te zijn dat ze niet goed verzorgd wordt, ze zijn heel goed voor haar. Want ze zijn van plan, als ze het losgeld ontvangen hebben, het kind vrij te laten.
Met de mededeling, dat als ze de politie alsnog inschakelen, ze verschrikkelijke maatregelen zullen nemen. De man was het daar eerst niet mee eens, die wou het kind vermoorden, omdat ze hen kan identificeren. “Josje sloeg van schrik haar hand voor de mond: “Vermoorden,” stamelde ze. “Dat is nu van de baan,” zei Zonno, “daar hoeven we niet meer bang voor te zijn.” “Maar wat betekent eigenlijk identificeren,” vroeg Josje. “Dat betekent, dat Geertje ze kan herkennen, omdat ze ze heeft gezien. Begrijp je het nu,” antwoordde Zonno. Josje knikte bevestigend. “Dus ze zit op een boerderij,” ging Zonno verder, “dat verklaart ook wat Rakker mij vertelde.” “Wat Rakker je vertelde, waar slaat dat nu weer op,” zei Tim. “Rakker zei toch, dat ze een paardenlucht bij zich hadden,” zei Zonno. “Da’s waar ook,” moest Tim toegeven. “Was er nog meer?” vroeg Josje. “Ja zeker,” zei Zonno,” en misschien nog wel het belangrijkste.” “Ze hebben een afspraak gemaakt, om samen bij Geertje te gaan kijken, of alles daar goed wordt verzorgd. Want ze geloven vast dat ze het losgeld krijgen. En ze vermoeden, als ze het kind in goede staat weer teruggeven, de ouders zeker geen stappen zullen doen, om hen te vervolgen.” “Dus,” zei Tim, “als ik het goed begrijp, is er geen gevaar voor Geertje, zolang ze denken, dat ze het losgeld krijgen.” “Zo denk ik er ook over,” zei Zonno. “Maar daarom moeten we weer met Stientje praten. Jan vertelde ook, dat die lui weer een brief hebben geschreven, met instructies er in, hoe het met het losgeld afgehandeld moet worden.” “Maar,” zei Josje, “je zei daarnet, dat het zo belangrijk was die afspraak. Ik zie dat niet zo in, als ik mijn mening mag zeggen.” “Ik was eigenlijk nog niet uitgesproken,” zei Zonno. “Die afspraak is wel degelijk belangrijk, want vanavond ontmoeten ze elkaar bij het station, om naar de boerderij te gaan.” “Ik snap niet waarom dat zo belangrijk is,” zei Tim, “dat gaat boven mijn pet.” Zonno lachte, “ik ben maar een domme regendruppel,” zei hij, “maar jij bent een dom mensenkind.
Je hebt toch een brommer Tim, we hoeven niets anders te doen dan de trein te volgen, en gewoon bij elk station opletten of ze uitstappen.” “Gedverderrie,” zei Tim, en hij sloeg tegen zijn voorhoofd, “dat ik daar zelf niet aan gedacht heb.” “Eén nul voor Zonno,” zei Josje. “Maar nu plan de campagne,” zei Tim, “hoe gaan we nu verder te werk?” “We hebben nog bijna drie uur de tijd, voor we bij het station moeten zijn. Dus gaan we nu eerst Stientje bellen, wanneer we haar kunnen spreken. En dat doen we gewoon hij jullie thuis, dan kan je meteen jullie Moeder bellen, dan is die ook weer gerust,” zei Zonno. “Op naar huis dan,” zei Tim. Thuis gekomen belden ze eerst hun Moeder. Dat gesprek verliep zonder moeilijkheden. Daarna belde Josje naar het huis van Stientje. Het zat mee, ze kreeg Stientje zelf aan de lijn. “Kun je vrij praten?” vroeg Josje. “Ik ben op het ogenblik alleen thuis, dus dat zit wel goed,” antwoordde Stientje. “Hebben jullie nog iets van de ontvoerders gehoord?” vroeg Josje. “We hebben weer een brief gehad, het waren weer uitgeknipte letters, die ze opgeplakt hebben. Iemand van de familie, moet met een koffertje, of een tas, met het geld op weg gaan. Met een auto waarin een mobilifoon zit, en die krijgt dan instructies, waar hij de tas of koffer uit het raam moet gooien.” “En wanneer moet dat dan wel gebeuren?” vroeg Josje. “Vanavond om tien uur moet de auto vertrekken, om vervolgens naar rijksweg nummer twaalf te gaan. Daar zullen de ontvoerders dan van zich laten horen,” antwoordde Stientje. “Hebben jullie het losgeld wel?” vroeg Josje. “Daar zijn ze nu voor naar de bank, om het op te halen. Het heeft wel moeite gekost, om in korte tijd zoveel contant geld bij elkaar te krijgen. Ik hoop toch zo, als ze het geld hebben, dat we Geertje weer gezond terug krijgen,” zei Stientje. Josje hoorde, hoeveel moeite ze deed om zich goed te houden. “Stien,” zei Josje, “we hebben goede moed, dat Geertje voordat de auto met het losgeld vertrekt, weer thuis is.” “O, als dat eens waar mocht zijn, ik zou jullie voor eeuwig dankbaar zijn,” zei Stientje, en haar stem klonk helemaal opgelucht.
“Ik moet nu afbreken, want de tijd dringt,” zei Josje.
“Hou je taai Stien, alles komt goed,” voegde ze er nog aan toe. Josje vertelde wat Stientje gezegd had. “Tja,” zei Tim, “er zal niets anders opzitten. Geertje moet voor tien uur vrij zijn, maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan.” “Zonno, zeg jij nu eens, wat we hieraan kunnen doen,” zei Josje, “ik heb alle hoop op jou gevestigd, want ik heb geen flauw idee, hoe we dat in zo’n korte tijd moeten klaarspelen.” “Daar moet ik eens goed over nadenken,” zei Zonno, en tegen Tim, “heb jij soms enig idee?” “Ik ben me de hele tijd al aan het suf prakkezeren, maar ik kom er ook niet uit” zei Tim spijtig. “Het lijkt me het beste,” zei Zonno, “dat we doen wat we van plan waren. Om drie uur bij het station. Dan de trein volgen. Krijgen we het voor elkaar, dat we de boerderij vinden door hen te volgen, dan vinden we er vast wel iets op.” “Bij gebrek aan beter,” zei Tim, “moeten we dat maar doen.” Kwart voor drie stonden ze al bij het station op wacht. Ze hadden zich verdekt opgesteld, achter een haringkar die daar stond. Klokslag drie uur, zagen ze de man met de stekeltjes aankomen. Ze begrepen meteen dat het de juiste man was, want toen er een torenklok drie uur sloeg, draaide hij zijn pols om, om aan de binnenkant van zijn pols op zijn horloge te kijken. “Kijk,” zei Josje, “daar komt een vrouw aan, dat kon ze wel eens zijn.” “De beschrijving klopt,” zei Tim. Zonno nieuwsgierig geworden, keek met zijn kopje boven het tasje uit, wat over Josje’s schouder hing. “Volgens mij is ze het,” zei hij. De man zag haar ook aankomen, en liep het station binnen. De vrouw volgde hem. “Ze doen nog steeds erg voorzichtig,” zei Josje, “ze doen alsof ze elkaar niet kennen.” “Ja,” zei Tim, “die lui weten van wanten, want al komen ze helemaal uit Amerika, en ze heus wel weten dat niemand hen kent, blijven ze toch voorzichtig. Want ze zijn bang, dat later iemand zich kan herinneren ze samen gezien te hebben. Als er toch nog politiewerk van gemaakt zou worden.” Zonno kwam weer met zijn kopje boven het tasje uit.
“Tim, kan jij de snelheid van de trein wel bijhouden met je brommer?” vroeg hij. “Caramba,” zei Tim, “wat ben ik een klootzak. Sorry dat ik dat zeg, maar weet je Zonno, de trein rijdt dik, en wel heel dik, over de honderd kilometer, en mijn brommertje, op zijn hoogst vijftig. “Josje ging van de zenuwen ook grove taal gebruiken, en zei. “Als de sodemieter, die brommer van jou in de stalling, en de trein in. Deze kans mogen wij ons niet laten ontgaan.” Gelukkig dat ze in het hotel goed verdiend hadden. Want ze wisten niet hoever ze moesten. Darom namen ze kaartjes waarmee ze wel dertig kilometer konden reizen. Omdat ze niet wisten, waar die lui zouden uitstappen, mochten ze het risico niet nemen, dat hun kaartje niet toereikend waren. Op het perron stonden de vrouw en de man nu bij elkaar, ze voerden zelfs een gesprek. “Ze voelen zich nu veilig,” zei Tim, “zo moeten we het hebben.” “Waarom?” vroeg Josje. “Nou,” antwoordde Tim, “ik was wel eens bang, dat ze ons in de gaten zouwen krijgen, en dat gevaar, is volgens mij, nu voorbij.” Er kwam een trein, en die stopte. Er kwamen passagiers uit, en er stapten ook mensen in. Maar de man en de vrouw bleven wachten. Zo ook, Tim en Josje, wat helemaal niet verdacht leek, want meer mensen lieten de trein voorbij gaan, om op de volgende te wachten. Na ongeveer vijf minuten kwam de volgende trein. De man en de vrouw stapten in. Josje en Tim namen dezelfde coupé als hen. De man en de vrouw zaten zwijgend naast elkaar. Maar al zouden ze gesproken hebben, hadden Josje en Tim het niet kunnen horen, daarvoor zaten ze te ver weg. De trein was al twee keer gestopt, en nog steeds stapte het stel niet uit. Tim zei: “Dat wordt link Jos, als ze er het volgende station niet uitstappen, kunnen wij het wel schudden met onze kaartjes.” Josje gaf geen antwoord, maar ging weer, zoals haar Oma had verteld, bidden: “Alstublieft, alstublieft laat ze het volgende station uitstappen.” Bij het volgende station aangekomen, stapte het stel uit. “God zij dank,” dacht Josje, en met Tim samen gingen zij er achter aan.
Het stel liep, nadat zij buiten het station waren, naar een taxi toe, en stapten in. Tim zei: “Dat kunnen wij ook” en hij trok Josje mee naar de volgende taxi. Toen ze ingestapt waren, zei hij: “Volg deze taxi.” En hij wees naar de auto die zojuist was weggereden. De chauffeur zei met een ernstig gezicht: “Komt voor mekaar meneer Holmes.” “Ik had er eigenlijk niet mee moeten spotten,” dacht hij. “Ik ben ook jong geweest. De jongen speelt zijn spel goed. Hij zei het waarachtig alsof hij een echte detective was. Nou ik gun ze de lol.” Tim had niet gemerkt dat de chauffeur hem in de maling nam. “Wil U,” vroeg Tim, “er niet te dicht achter blijven, zodat ze niet merken dat ze gevolgd worden.” “Komt dik voor mekaar meneer,” zei de chauffeur. De stad waar ze door reden, leek meer op een groot dorp. In het centrum een paar winkelstraten, en daar omheen, mooie landelijke huizen. Geen verdiepingen erop, gewoon allemaal ééngezinswoningen. Al gauw waren ze buiten het stadje. De chauffeur bleef nu heel ver achter de taxi, want hij kon hem nu toch niet meer uit het oog verliezen. Kilometers ver kon je kijken over de weilanden. Ze hadden nog maar een paar kilometers gereden, toen de taxi rechtsaf sloeg. Ze zagen hem niet meer. Maar toen ze bij het punt kwamen, waar de taxi afgeslagen was, wisten ze waarom. Er was een laan, met aan beide kanten hoge bomen, die uitliep op een boerderij. “Stop maar,” zei Tim tegen de chauffeur. Hij betaalde en vroeg: “Ben jij hier bekend, en weet je misschien ook wie er op deze boerderij woont?” “Dat tref je jongen,” antwoordde de man. “Ik kom uit deze buurt, nou ja,” vervolgde hij, “het is nog wel een eindje hier vandaan, maar weet je, zo op het platteland ken je elkaar allemaal.” “Dus je weet wie er op die boerderij woont?” vroeg Tim. “Ik weet wie er gewoond heeft,” zei de man, “maar die zijn geëmigreerd naar Amerika. Die er nu zitten, dat zijn vakantiegangers heb ik gehoord.” “Met z’n hoevelen wonen ze daar?” vroeg Tim. “Zover ik weet, zijn het twee stellen, en een kind.” “Dus twee vrouwen, twee mannen en een kind,” stelde Tim vast. De man keek hem een beetje vreemd aan, en zei:
“Meer weet ik er ook niet van, de rest moet je zelf maar uitzoeken.” Toen de taxi weggereden was, zei Josje: “Als we nu even achter de bomen gaan zitten, kunnen ze ons niet zien. Maar als ze het huis verlaten, moeten ze langs ons heen, dus dan zien we ze vanzelf.” “Prima,” zei Tim, “dan kunnen we even praten.” “Heerlijk is het hier,” zei Josje. Ze haalde Zonno uit haar tasje, en zette hem op haar schoot. “Maar wat doen we nu,” zei Tim, “we weten nu, dat ze met z’n vieren zijn, dus dat is drie tegen vier, dat zie ik niet zo zitten.” “Daar wou ik het nu juist over hebben,” zei Zonno, “wij met z’n drieën, redden dat nooit om Geertje te bevrijden.” “Dat is oud nieuws, dat zei ik toch ook,” zei Tim. “Jij zegt altijd dat Zonno er zo lang over doet, eer hij ermee voor de dag komt, met waar het om gaat, maar je zit er iedere keer met je grote waffel tussen,” zei Josje boos. “Ho, ho,” kwam Zonno er tussen, “rustig blijven, we zijn alle drie een beetje gespannen, maar we moeten proberen ons hoofd koel te houden.” “Stil,” zei Tim, “hoor ik daar een deur opengaan.” Ze keken tussen de bomen door, naar het huis. Er was een man naar buiten gekomen, met een emmer in zijn hand. Hij liep naar een vuilnisbak toe, die daar stond, leegde de emmer, en ging weer naar binnen. “Loos alarm,” zei Tim. “Je had toch een voorstel,” zei Tim tegen Zonno, “voor de dag ermee dan.” “Dus”, zei Zonno, “met z’n drieén, dat is te weinig, maar daar weet ik misschien een oplossing voor. Wat zouden jullie zeggen, als ik zei, we doen het met zesentwintig man.” Stomverbaasd keek het tweetal hem aan. “Met z’n zesentwintigen,” stamelde Josje, “waar haal je die andere drieentwintig vandaan.” “Dat is mijn werk niet,” zei Zonno geheimzinnig, “dat moet Tim doen, en voor jou Josje, heb ik ook een karweitje.” “Jij bakt ze wel bruin hoor!” zei Tim. “Je kan me nog meer vertellen, maar zeg me eerst maar eens hoe ik aan drieéntwintig man kom.” “Voor jou lijkt me dat niet zo moeilijk, jij kan goed lullen,” zei Zonno, met het woord wat Tim altijd gebruikt. Het klonk zo zot, uit het mondje van het kleine kereltje, dat Josje en Tim in lachen uitbarsten.
“Nou geen gekheid meer, zeg nu hoe we het oplossen,”zei Tim. “Het was geen gekheid,” zei Zonno, “ik meende het echt. Luister maar goed, want ik ga jullie nu uit de droom helpen. Hebben jullie gezien, dat we met de taxi langs een voetbalveld kwamen.” Alle twee beaamden ze dat ze dat wel hadden gezien. “Dat waren jongens van een jaar of zestien,” zei Zonno. “En nu vraagt ik aan jullie, hoeveel man liep er op dat veld?” “Tweeéntwintig,” zei Tim ,”twee elftallen.” “En de scheidsrechter,”riep Josje, “dat is bij elkaar drieéntwintig.” “En wat moet ik dan met die lui doen?” vroeg Tim. “Je roept de scheidsrechter van het veld, dan vertel je in het kort wat er aan de hand is, en vraag dan of ze met z’n allen willen helpen, om Geertje te bevrijden.” “Ik vermoed,” ging Zonno verder, “dat ze daar de wedstrijd graag voor afbreken.” “Dat denk ik ook wel,” zei Tim. “En nu jij, Jos,” zei Zonno, “jij vraagt aan één van die jongens, of je zijn fiets mag gebruiken, en fietst dan vlug naar het stadje, en koopt in een speelgoedwinkel vijfentwintig revolvers. Want ik hoef geen revolver, ik blijf gewoon in je tasje zitten.” “Waarom die speelgoedrevolvers?” vroeg Josje, “zouden ze daar bang voor zijn?” ” Nou geen gezeur meer,” zei Zonno, “op naar het voetbalveld.” De scheidsrechter keek er vreemd van op, toen Tim zomaar het veld op kwam, en aan hem vroeg of hij de wedstrijd wou staken. Maar toen Tim uitgelegd had, waarvoor het was, riep hij de jongens bij zich. Toen ze allemaal om hem heen stonden, vertelde hij, wat de bedoeling was. En vroeg wie er mee wou helpen, en of die dan de vinger op wou steken. Alle tweeéntwintig vingers gingen de lucht in. Inmiddels was Josje weer terug, met een doos vol revolvers. Tim vroeg aan de scheidsrechter, of hij een stevig stuk touw had. Toen de man dat gehaald had, zei Tim: “En nu er op af.” Daar gingen ze, twee aan twee achter elkaar. Ze marcheerden alsof het soldaten waren. “Halt,” riep Tim, die voorop liep. Hij deelde de revolvers uit, en zoals Zonno hem gezegd had, zei hij, “dertien gaan er naar de voordeur, en twaalf naar de achterdeur.
De scheids en ik, zetten ons horloge precies gelijk.
Over twee minuten, gaan jullie de achterdeur, en wij de voordeur binnen. Zijn ze op slot, dan trappen we ze open. Met zoveel man moet dat kunnen. Denk erom, de revolvers vooruit steken, alsof je wil schieten.” De horloges werden precies gelijk gezet. “Starten maar,” zei Tim. Ze liepen de laan in en er was gelukkig geen kip te zien. De ploegen verdeelden zich. De twee minuten waren snel voorbij. Tim had al voorzichtig, aan de deur gevoeld, maar, die was op slot. De achterdeur was open, had de scheidsrechter gecontroleerd. “Nu,” zei Tim. En met dertien man tegelijk, trapten ze de deur in. Van twee kanten stoven ze het huis binnen, de revolvers vooruitgestoken in de hand. En toen gebeurde, wat geen van de jongens, ook Josje niet, had verwacht. Uit de revolvers kwam het geluid van keiharde schoten, het was alsof ze echt waren. Ze schrokken er allemaal van, maar gingen toch gewoon door. Ze vonden het juist spannend, en ze zagen ook wel, dat er geen kogels uitkwamen. Alle deuren werden onder het schieten open getrapt. Toen ze de deur van de eetkamer opentrapten, zaten daar aan de tafel: vier volwassenen en een kind. Allemaal verlamd van de schrik, en zo wit als een doek. De jongens sprongen op de twee mannen en vrouwen af. En voor die het wisten, lagen ze met de handen op de rug gebonden op de grond. De voeten werden ook tegen elkaar gesnoerd. Met rode koppen, keken de jongens elkaar vergenoegd aan. Er werden handen geschud. Ze wisten niet wat ze moesten doen van blijdschap. Geertje was al gauw van de schrik bekomen, want ze had Josje herkend, en vloog haar in de armen. “Alles is voorbij schat” zei Josje. En Zonno zat te grinnikken in het tasje. Dat hij over het zonnestraaltje gewreven had, wat in zijn hartje zat wist niemand, alleen Josje en Tim. “Die zullen dat wel begrepen hebben,” dacht hij. De scheidsrechter, bleef met een paar jongens achter bij de ontvoerders, tot de politie, die door de anderen ingelicht zou worden, ze opgehaald had.
Tim, Josje en Geertje werden achterop de fiets naar het station gebracht. Toen ze afscheid namen van de jongens, zei Geertje: “Jullie krijgen allemaal een mooi kado, daar zal ik voor zorgen hoor!” Na veel gekus, zaten ze dan eindelijk veilig in de trein. “Ik ben zo gelukkig,” zei Geertje huilend van emotie. “Al waren ze goed voor me, was ik toch steeds bang, dat ze me dood zouden maken.” Josje dacht: “Kind je moest eens weten, dat het maar een haar heeft gescheeld.” Ze drukte het kind tegen zich aan. “Je bent nu veilig,” zei ze troostend, “er kan je niets meer gebeuren, je bent nu zo weer bij je Ouders.” Met een taxi reden ze naar het huis van Stientje. Ze belden aan. Stientje zelf maakte de deur open. Ze kon haar ogen niet geloven, toen ze Geertje op de stoep zag staan. Ze begon te huilen van blijdschap. En nam het kind in haar armen, en danste met haar in het rond. Door het tumult, kwam de hele familie de gang in, om te kijken, wat er aan de hand was. Dat Josje en Tim zich snel terugtrokken, daar had op dit ogenblik, niemand erg in. “Wij zijn hier niet meer nodig Tim,” had Josje gezegd, “laten ze eerst allemaal maar tot rust komen.” Thuis, bij de grote pot thee, en de trommel met koekjes, werd er nog veel nagepraat. “Als we jou niet hadden gehad,” zei Josje tegen Zonno, “ik moet er niet aan denken, wat er dan met Geertje gebeurd zou zijn.” Maar Zonno zat niet meer op de tafel, waar ze hem neergezet had. “Waar ben je?” riep ze. “Hij zit op de lamp,” zei Tim. Josje keek omhoog, en ja hoor, boven op de lamp, zat hij te schudden van het lachen. “Nu is ’t genoeg Zonno,” zei Josje. “Kom van de lamp af. Mijn lekkere thee staat koud te worden. We hadden afgesproken dat we gezellig nog wat zouden napraten.” “Ik ben er al,” zei Zonno. En inderdaad zat hij weer op zijn vaste plekje op de tafel. En nam een slokje van de thee die Josje altijd voor hem inschonk in een borrelglaasje. “Goed zo,” zei Josje. “Brave jongen.” “Het waren een paar spannende dagen,” voegde ze er aan toe. “Ik heb er wel van genoten,” zei Tim.
“En ik niet minder,” zei Zonno. Op eens begon Tim te lachen. Bijna onverstaanbaar kwam er uit zijn mond: “Ik zie nog de gezichten van die knullen, toen de schoten klonken.” Josje en Zonno lachten nu net zo hard mee. Want ook zij zagen die gezichten voor zich. Toen ze eindelijk uitge-
lachen waren, zei Josje: “Ik moet eerlijk bekennen dat ik me ook een hoedje schrok.” “Ikke niks hoor,” zei Tim. Hij gaf Zonno een knipoogje. “Ik vraag me af,” zei Josje, “wat we nog allemaal zullen beleven met jou.” “Ik hoop een heleboel,” zei Tim kort maar krachtig. Zonno lachte geheimzinnig en zei: “Dat moeten jullie maar rustig afwachten.” Op eens zei Josje: “Ik zou ook wel eens willen weten, wie die brief gestuurd heeft. Ik bedoel die brief met die waarschuwing er in,” verduidelijkte ze. “Het was iemand die het goed met hen meende, stond er onderaan.” “Ja, dat zal altijd wel een raadsel blijven,” zei Tim. Hij had de woorden nog niet uit de mond, of daar ging de telefoon. “Dat zal Mam zijn,” zei Josje. Het was Stientje. “Flauw van jullie, dat je de benen genomen hebt,” zei ze. “Iedereen had jullie zo graag willen bedanken. En we zijn ook zo nieuwsgierig hoe het allemaal precies verlopen is.” “Dat komt heus nog wel,” zei Josje. “Je hebt ons tot nu toe vetrouwd Stien. Dat moet je nog een poos vol houden. Na de vakantie dan krijgen jullie alles in geur en kleur te horen.” “’t Is al goed,” zei Stientje. En haar stem klonk spijtig. “Weet je wie die waarschuwingsbrief geschreven heeft?” “We hadden het er net over, dat we dat graag zouden weten,” zei Josje. “Hou je vast Jos, dat raad je nooit,” zei Stientje. “Het was die vrouw die mee geholpen heeft aan de ontvoering,” ging ze verder. “Ze heeft met alle macht geprobeerd het tegen te houden. Veel met haar man gepraat. Maar ze kon hem er niet van af brengen. Ze hebben ook grote geldzorgen. De brief heeft ze stiekem geschreven. Daar wist haar man niets vanaf. Ze heeft alles aan de politie bekend.” “Goh,” zei Josje, “daar kijk ik echt van op.” “Jullie moeten gauw eens langs komen,” zei Stientje, voor ze het gesprek afbrak.
Josje vertelde wat Stientje gezegd had. Tim zei: “Ik heb de hele tijd gedacht, dat zij die brief geschreven had.” “Jij natuurlijk wel, meneer Holmes,” zei Josje. Ze had het spottende antwoord van de chauffeur wel gehoord. “Ik maak toch maar een geintje,” zei Tim. Josje gaf daar geen antwoord op. Ze zei: “Trip trap biggen, ik ga liggen.” Tim zei: “Trip trap Pa, ik doe je na.” Toen zei Zonno: “Trip trap zee, ik doe net als jullie twee.”
EINDE (ssttt van dit deel, er is er nog een komt binnenkort hier.. )

Wat een mooi verhaal. Ik heb genoten hoor. Dankjewel voor het delen. 🥰
Echt heb je alle 7de hoofstukken al gelezen… Pff… ik kan niet zo snel lezen… Bedankt dat je het mooi vind en er komt dus nog een heel boek hierna… Wat begint met Hoofdstuk 8 en loopt tot 17… je kunt dus nog verder…