Zonno – 07

HOOFDSTUK 7

Met Zonno in haar zak, ging Josje al heel vroeg naar bene­den. Ze ging naar de keuken, waar op een tafeltje de brief­jes lagen. Vlug zocht ze het briefje waar ook kamer 26 op stond. Ze moest eerst helpen, met het ont­bijt serveren, daarna kon ze de kamers doen. Het was een drukte van belang in de eetzaal, maar de man met de stekeltjes, zag ze niet. Ze moest zes tafels bedienen. Het ging haar goed af, on­danks dat ze dit werk voor het eerst deed. Toen iedereen aan het eten was, ging ze naar de keuken om samen met de andere meisjes te ontbijten. Na het ontbijt, moest Josje met een wagentje wat vol lag met schoonmaakartikelen, zoals: stofdoeken, spuit­bus, spons, zeem enz. aan de slag. Eén van de meis­jes vroeg: “Heb je nog genoeg vogelzaad in je wagentje?” “Vogel­zaad,” zei Josje verbaasd, “waar heb ik dat in ’s he­melsnaam voor nodig.” “Er staat op elke kamer en vo­gel­kooi met twee parkieten, die moeten iedere dag zaad en schoon water hebben,” zei het meisje. Josje keek in het wagen­tje, en zag dat er nog een half pak zaad in lag. “Dat is meer dan genoeg,” zei het meisje, en voegde er aan toe, “jammer dat je straks weg gaat, ik vond het leuk om met je te werken.” “Ik heb het ook best naar mijn zin ge­had,” zei Josje. Ze ging met het wagentje de gang in, en dacht: “Ik ga eerst naar kamer 26.”  Ze had een sleu­tel van de deur, maar klopte toch eerst aan. Want er was haar ge­zegd, dat ze nooit een kamer binnen mocht gaan, voor ze eerst gecontro­leerd had, of er ie­mand in was. Er werd niet gereageerd op haar kloppen, dus ontsloot ze de deur en stapte de kamer binnen.  Ze was nog niet in de kamers geweest, dus keek ze eens in de rondte, hoe het er uit­zag. “Gezellig,” dacht ze.

Er stond een éénper­soonsbed, en daar tegenover een T.V. en een tafeltje met een gebloemd kleedje er over. Er ston­den zelfs een paar planten op de vensterbank en dicht bij het raam, stond de kooi met parkieten. Er stond ook een schrij­fbu­ro. “Daar zal ik eerst eens in snuffelen,” dacht ze. Eén voor één onderzocht ze de laatjes, maar kon niets bij­zon­ders ontdekken. In de kast hing alleen wat kleding. “Dat valt tegen,” dacht ze. Ze maakte het bed op, en liep toen naar de kooi met de parkieten. “Eerst die beestjes maar eens verzorgen,” zei ze in zich­zelf.” Tot haar verbazing stond Zonno bij de kooi, en was druk aan ’t praten met de vogels. Tenmin­ste, dat begreep ze uit de vreemde piepge­luidjes, die uit zijn mondje kwamen. De twee vogels kwet­terden door elkaar, tot de ene vogel de andere met zijn snavel een pik op zijn hoofd gaf. De vogel werd in­eens muisstil, en ging naar het waterbakje. “Piiiet” deed tie, en dronk toen wat. “Dat is zeker het vrouwtje,” dacht Josje. Ze was onder­tussen toch maar doorgegaan met haar werk, want dat moest in ieder geval ook gedaan worden. Plot­seling voelde ze beweging in haar zak. Zonno is terug, begreep ze. Ze haalde hem uit haar zak, en vroeg: “Heb je met die parkieten gesproken Zon­no?” “En wat hebben ze ge­zegd?” “Weer twee vragen tege­lijk,” zei Zonno, “maar het ant­woord blijf ik voorlopig schuldig. Maak eerst het werk af, straks met Tim erbij krijg je alles te ho­ren.”  “Je hebt gelijk,” moest Josje bekennen. Vlot werkte ze alle kamers af. Het was of ze nooit anders gedaan had, zo goed ging het haar af. “Moest Mam eens zien,” dacht ze, “die gelooft nooit, dat ik dat allemaal kan.” Ze deed het werk met plezier, maar was wel blij toen het gedaan was. ’s Middags om drie uur waren ze afge­werkt. Ze hadden hun loon ontvangen en nog een pluim gekregen omdat ze het werk zo goed hadden gedaan. Ze waren net op hun kamer, toen Josje Zonno op tafel zette en zei: “Zo, nu eerst vertellen wat de parkie­ten gezegd hebben. “Ik barst ook van nieuws­gierig­heid,” zei Tim.

“Nou geloof ik toch, dat ik alles vergeten ben,” zei Zonno plagend. “Hè, doe nou niet zo flauw,” zei Josje. “Goed,” zei hij, “daar gaat tie dan maar weer. Eerst kon ik er niet zo goed wijs uit worden, ze kakelden zo door elkaar. Het vrouwtje wou van alles over mij weten, waar ik vandaan kwam enz. Dat is zo’n nieuwsgie­rig aagje, dat kun je je niet voorstellen. Het mannetje wou mijn vragen wel be­antwoord­den, maar dan kwam zij er weer tussen, tot hij zo kwaad werd, en in haar kop pikte. Toen zei ze: “Barst vent,” en ging bij het waterbakje zitten mokken. “Vertel nou toch wat ze gezegd hebben,” zei Tim ongeduldig, “ik krijg een pun­thoofd van je.” “Om kort te gaan,” zei Zonno. “Om kort te gaan,” zei Tim, “dat ken ik van jou, doe me een lol, en begin asjeblieft.” “Om kort te gaan,” ging Zonno onver­stoord verder, “toen het vrouwtje weg was, kon ik rustig met Jan (zo heet het mannetje) pra­ten. Ik had gelijk toen ik dacht dat de vrouw hier was, met die broodjes en die slaat­jes, weet je wel. Maar ze lo­geert niet in Astoria. Ze hebben gisteren wel op die vent zijn kamer, samen de brood­jes gegeten, omdat ze rustig wilden praten. Jan was heel blij dat ik er was, omdat ik met hem kan praten. Hij zei: “Ik heb gisteren, toen het meisje de kamer kwam doen, gepro­beert het haar te ver­tellen, en Katrijntje (dat is het vrouwtje) heeft ook uit alle macht haar best gedaan. Weet je wat het resul­taat was? Ze gooide een doek over de kooi want ze vond dat we zo’n lawaai maakten. Domme meid hoor,” zei hij mis­noegd, “deed geen eens haar best om ons te be­grijpen.” Toen ze de doek over de kooi gooi­de, werd Kat­rijntje zo kwaad, dat ze  zei: “Barst maar.” Ja dat is zo haar stop­woord­je,” zei Jan. “Dus,” ging Zonno verder, “onder het eten van de broodjes, hadden ze een heel ge­sprek. Jan heeft me de belangrijkste gedeel­ten eruit ver­telt. Ze hebben Geer­tje. Ze zit in een boerderij, even buiten de stad. We hoeven niet bang te zijn dat ze niet goed verzorgd wordt, ze zijn heel goed voor haar. Want ze zijn van plan, als ze het losgeld ontvangen hebben, het kind vrij te laten. 

Met de medede­ling, dat als ze de politie alsnog inschake­len, ze verschrikke­lijke maat­regelen zullen nemen. De man was het daar eerst niet mee eens, die wou het kind vermoor­den, omdat ze hen kan identificeren. “Josje sloeg van schrik haar hand voor de mond: “Vermoorden,” stamelde ze. “Dat is nu van de baan,” zei Zonno, “daar hoeven we niet meer bang voor te zijn.” “Maar wat bete­kent eigen­lijk identifice­ren,” vroeg Josje. “Dat bete­kent, dat Geertje ze kan her­kennen, omdat ze ze heeft gezien. Begrijp je het nu,” antwoordde Zonno. Josje knik­te beves­tigend. “Dus ze zit op een boerde­rij,” ging Zonno verder, “dat verklaart ook wat Rakker mij vertel­de.” “Wat Rakker je vertelde, waar slaat dat nu weer op,” zei Tim. “Rakker zei toch, dat ze een paardenlucht bij zich hadden,” zei Zonno. “Da’s waar ook,” moest Tim toege­ven. “Was er nog meer?” vroeg Josje. “Ja zeker,” zei Zon­no,” en misschien nog wel het belang­rijk­ste.”  “Ze hebben een afspraak gemaakt, om samen bij Geer­tje te gaan kijken, of alles daar goed wordt verzorgd. Want ze geloven vast dat ze het losgeld krijgen. En ze vermoe­den, als ze het kind in goede staat weer teruggeven, de ou­ders zeker geen stappen zullen doen, om hen te vervol­gen.” “Dus,” zei Tim, “als ik het goed begrijp, is er geen gevaar voor Geertje, zolang ze denken, dat ze het losgeld krij­gen.” “Zo denk ik er ook over,” zei Zonno. “Maar daarom moeten we weer met Stientje praten. Jan vertelde ook, dat die lui weer een brief hebben geschre­ven, met instructies er in, hoe het met het los­geld afgehan­deld moet worden.” “Maar,” zei Josje, “je zei daarnet, dat het zo belangrijk was die afspraak. Ik zie dat niet zo in, als ik mijn mening mag zeggen.” “Ik was eigen­lijk nog niet uitgesproken,” zei Zonno. “Die af­spraak is wel degelijk belangrijk, want van­avond ont­moe­ten ze elkaar bij het station, om naar de boer­derij te gaan.” “Ik snap niet waarom dat zo belang­rijk is,” zei Tim, “dat gaat boven mijn pet.” Zonno lachte, “ik ben maar een domme regendruppel,” zei hij, “maar jij bent een dom mensenkind.

Je hebt toch een brommer Tim, we hoeven niets anders te doen dan de trein te volgen, en gewoon bij elk station opletten of ze uitstappen.” “Gedver­der­rie,” zei Tim, en hij sloeg tegen zijn voor­hoofd, “dat ik daar zelf niet aan gedacht heb.” “Eén nul voor Zonno,” zei Josje. “Maar nu plan de campagne,” zei Tim, “hoe gaan we nu verder te werk?” “We hebben nog bijna drie uur de tijd, voor we bij het station moeten zijn. Dus gaan we nu eerst Stientje bellen, wanneer we haar kunnen spre­ken. En dat doen we gewoon hij jullie thuis, dan kan je meteen jul­lie Moeder bellen, dan is die ook weer ge­rust,” zei Zonno. “Op naar huis dan,” zei Tim. Thuis gekomen belden ze eerst hun Moeder. Dat ge­sprek verliep zonder moei­lijkhe­den. Daarna belde Josje naar het huis van Stientje. Het zat mee, ze kreeg Stien­tje zelf aan de lijn. “Kun je vrij praten?” vroeg Jos­je. “Ik ben op het ogenblik alleen thuis, dus dat zit wel goed,” antwoordde Stientje. “Heb­ben jullie nog iets van de ontvoerders gehoord?” vroeg Josje. “We hebben weer een brief gehad, het waren weer uitgeknipte letters, die ze opgeplakt hebben. Iemand van de familie, moet met een koffertje, of een tas, met het geld op weg gaan. Met een auto waarin een mobilifoon zit, en die krijgt dan in­struc­ties, waar hij de tas of koffer uit het raam moet gooien.”  “En wanneer moet dat dan wel gebeuren?” vroeg Josje. “Van­avond om tien uur moet de auto vertrek­ken, om vervolgens naar rijksweg nummer twaalf te gaan. Daar zullen de ont­voerders dan van zich laten horen,” ant­woordde Stientje. “Hebben jullie het losgeld wel?” vroeg Josje. “Daar zijn ze nu voor naar de bank, om het op te halen. Het heeft wel moeite gekost, om in korte tijd zoveel contant geld bij elkaar te krijgen. Ik hoop toch zo, als ze het geld hebben, dat we Geertje weer gezond terug krijgen,” zei Stientje. Josje hoorde, hoeveel moeite ze deed om zich goed te hou­den. “Stien,” zei Josje, “we hebben goede moed, dat Geertje voor­dat de auto met het losgeld vertrekt, weer thuis is.” “O, als dat eens waar mocht zijn, ik zou jullie voor eeuwig dankbaar zijn,” zei Stien­tje, en haar stem klonk hele­maal opge­lucht.

“Ik moet nu afbre­ken, want de tijd dringt,” zei Josje.

“Hou je taai Stien, alles komt goed,” voegde ze er nog aan toe. Josje ver­telde wat Stien­tje gezegd had. “Tja,” zei Tim, “er zal niets anders opzitten. Geertje moet voor tien uur vrij zijn, maar dat is makkelij­ker gezegd dan gedaan.” “Zon­no, zeg jij nu eens, wat we hier­aan kunnen doen,” zei Josje, “ik heb alle hoop op jou geve­stigd, want ik heb geen flauw idee, hoe we dat in zo’n korte tijd moeten klaarspe­len.” “Daar moet ik eens goed over nadenken,” zei Zonno, en tegen Tim, “heb jij soms enig idee?” “Ik ben me de hele tijd al aan het suf prak­keze­ren, maar ik kom er ook niet uit” zei Tim spij­tig. “Het lijkt me het beste,” zei Zonno, “dat we doen wat we van plan waren. Om drie uur bij het station. Dan de trein volgen. Krijgen we het voor el­kaar, dat we de boerderij vinden door hen te volgen, dan vinden we er vast wel iets op.” “Bij gebrek aan beter,” zei Tim, “moeten we dat maar doen.” Kwart voor drie stonden ze al bij het station op wacht. Ze hadden zich verdekt opge­steld, achter een haringkar die daar stond. Klokslag drie uur, zagen ze de man met de stekel­tjes aankomen. Ze begrepen meteen dat het de juiste man was, want toen er een toren­klok drie uur sloeg, draaide hij zijn pols om, om aan de binnenkant van zijn pols op zijn horloge te kij­ken. “Kijk,” zei Josje, “daar komt een vrouw aan, dat kon ze wel eens zijn.” “De beschrijving klopt,” zei Tim. Zonno nieuws­gie­rig geworden, keek met zijn kopje boven het tasje uit, wat over Josje’s schouder hing. “Volgens mij is ze het,” zei hij. De man zag haar ook aankomen, en liep het stati­on binnen. De vrouw volgde hem. “Ze doen nog steeds erg voorzichtig,” zei Josje, “ze doen alsof ze elkaar niet kennen.” “Ja,” zei Tim, “die lui weten van wanten, want al komen ze helemaal uit Amerika, en ze heus wel weten dat niemand hen kent, blijven ze toch voorzichtig. Want ze zijn bang, dat later iemand zich kan herinneren ze samen gezien te hebben. Als er toch nog politiewerk van gemaakt zou worden.”  Zonno kwam weer met zijn kopje boven het tasje uit.

“Tim, kan jij de snelheid van de trein wel bijhouden met je brom­mer?” vroeg hij. “Caram­ba,” zei Tim, “wat ben ik een klootzak. Sorry dat ik dat zeg, maar weet je Zonno, de trein rijdt dik, en wel heel dik, over de honderd kilo­meter, en mijn brom­mertje, op zijn hoogst vijftig. “Josje ging van de zenu­wen ook grove taal gebruiken, en zei. “Als de sodemie­ter, die brommer van jou in de stalling, en de trein in. Deze kans mogen wij ons niet laten ontgaan.” Geluk­kig dat ze in het hotel goed verdiend hadden. Want ze wisten niet hoever ze moes­ten. Darom namen ze kaartjes waar­mee ze wel dertig kilometer konden reizen. Omdat ze niet wis­ten, waar die lui zouden uitstappen, mochten ze het risico niet nemen, dat hun kaart­je niet toereikend wa­ren. Op het perron stonden de vrouw en de man nu bij elkaar, ze voerden zelfs een gesprek. “Ze voelen zich nu vei­lig,” zei Tim, “zo moeten we het heb­ben.” “Waar­om?” vroeg Josje. “Nou,” antwoordde Tim, “ik was wel eens bang, dat ze ons in de gaten zouwen krij­gen, en dat gevaar, is volgens mij, nu voorbij.” Er kwam een trein, en die stopte. Er kwamen passagiers uit, en er stapten ook men­sen in. Maar de man en de vrouw bleven wachten.  Zo ook, Tim en Josje, wat hele­maal niet verdacht leek, want meer mensen lieten de trein voorbij gaan, om op de vol­gende te wachten. Na ongeveer vijf minuten kwam de vol­gende trein. De man en de vrouw stap­ten in. Josje en Tim namen dezelfde coupé als hen. De man en de vrouw zaten zwij­gend naast elkaar. Maar al zouden ze gesproken hebben, hadden Josje en Tim het niet kunnen horen, daar­voor zaten ze te ver weg. De trein was al twee keer gestopt, en nog steeds stapte het stel niet uit. Tim zei: “Dat wordt link Jos, als ze er het volgen­de station niet uitstappen, kunnen wij het wel schudden met onze kaart­jes.” Josje gaf geen antwoord, maar ging weer, zoals haar Oma had verteld, bid­den: “Alstublieft, alstu­blieft laat ze het vol­gende station uitstappen.”  Bij het volgende station aange­komen, stapte het stel uit. “God zij dank,” dacht Josje, en met Tim samen gingen zij er achter aan.

Het stel liep, nadat zij buiten het sta­ti­on waren, naar een taxi toe, en stapten in. Tim zei: “Dat kunnen wij ook” en hij trok Josje mee naar de volgende taxi. Toen ze ingestapt waren, zei hij: “Volg deze taxi.” En hij wees naar de auto die zojuist was weggere­den. De chauffeur zei met een ern­stig gezicht: “Komt voor mekaar meneer Holmes.” “Ik had er eigenlijk niet mee moeten spot­ten,” dacht hij. “Ik ben ook jong geweest. De jongen speelt zijn spel goed. Hij zei het waarachtig alsof hij een echte detective was. Nou ik gun ze de lol.” Tim had niet gemerkt dat de chauffeur hem in de maling nam. “Wil U,” vroeg Tim, “er niet te dicht achter blijven, zodat ze niet merken dat ze gevolgd worden.” “Komt dik voor mekaar meneer,” zei de chauffeur. De stad waar ze door reden, leek meer op een groot dorp. In het centrum een paar winkel­stra­ten, en daar omheen, mooie landelijke hui­zen. Geen verdiepin­gen erop, gewoon alle­maal ééngezinswo­ningen. Al gauw waren ze buiten het stadje. De chauf­feur bleef nu heel ver achter de taxi, want hij kon hem nu toch niet meer uit het oog verlie­zen. Kilome­ters ver kon je kijken over de weilanden. Ze hadden nog maar een paar kilo­meters gere­den, toen de taxi rechtsaf sloeg. Ze zagen hem niet meer. Maar toen ze bij het punt kwamen, waar de taxi afgeslagen was, wisten ze waarom. Er was een laan, met aan beide kanten hoge bomen, die uitliep op een boer­de­rij. “Stop maar,” zei Tim tegen de chauffeur. Hij be­taal­de en vroeg: “Ben jij hier be­kend, en weet je mis­schien ook wie er op deze boerde­rij woont?” “Dat tref je jongen,” ant­woordde de man. “Ik kom uit deze buurt, nou ja,” ver­volg­de hij, “het is nog wel een eind­je hier vandaan, maar weet je, zo op het platte­land ken je el­kaar allemaal.” “Dus je weet wie er op die boerde­rij woont?” vroeg Tim. “Ik weet wie er gewoond heeft,” zei de man, “maar die zijn geëmi­greerd naar Amerika. Die er nu zitten, dat zijn vakantie­gangers heb ik gehoord.”  “Met z’n hoevelen wonen ze daar?” vroeg Tim. “Zover ik weet, zijn het twee stellen, en een kind.” “Dus twee vrouwen, twee mannen en een kind,” stelde Tim vast. De man keek hem een beetje vreemd aan, en zei:

“Meer weet ik er ook niet van, de rest moet je zelf maar uitzoe­ken.” Toen de taxi weggereden was, zei Josje: “Als we nu even achter de bomen gaan zitten, kunnen ze ons niet zien. Maar als ze het huis verlaten, moeten ze langs ons heen, dus dan zien we ze vanzelf.” “Prima,” zei Tim, “dan kunnen we even praten.” “Heer­lijk is het hier,” zei Josje. Ze haalde Zonno uit haar tasje, en zette hem op haar schoot. “Maar wat doen we nu,” zei Tim, “we weten nu, dat ze met z’n vieren zijn, dus dat is drie tegen vier, dat zie ik niet zo zitten.” “Daar wou ik het nu juist over hebben,” zei Zonno, “wij met z’n drieën, redden dat nooit om Geertje te bevrij­den.” “Dat is oud nieuws, dat zei ik toch ook,” zei Tim. “Jij zegt altijd dat Zonno er zo lang over doet, eer hij ermee voor de dag komt, met waar het om gaat, maar je zit er iedere keer met je grote waffel tus­sen,” zei Josje boos. “Ho, ho,” kwam Zonno er tussen, “rustig blij­ven, we zijn alle drie een beetje gespannen, maar we moeten proberen ons hoofd koel te houden.” “Stil,” zei Tim, “hoor ik daar een deur open­gaan.” Ze keken tussen de bomen door, naar het huis. Er was een man naar buiten geko­men, met een emmer in zijn hand. Hij liep naar een vuilnis­bak toe, die daar stond, leegde de emmer, en ging weer naar bin­nen. “Loos alarm,” zei Tim. “Je had toch een voorstel,” zei Tim tegen Zon­no, “voor de dag ermee dan.” “Dus”, zei Zon­no, “met z’n drieén, dat is te weinig, maar daar weet ik mis­schien een oplossing voor. Wat zouden jullie zeg­gen, als ik zei, we doen het met zesentwintig man.” Stomver­baasd keek het tweetal hem aan. “Met z’n zesen­twinti­gen,” stamelde Josje, “waar haal je die andere drieen­twintig vandaan.” “Dat is mijn werk niet,” zei Zonno geheimzin­nig, “dat moet Tim doen, en voor jou Josje, heb ik ook een karwei­tje.” “Jij bakt ze wel bruin hoor!” zei Tim. “Je kan me nog meer vertellen, maar zeg me eerst maar eens hoe ik aan drieéntwintig man kom.” “Voor jou lijkt me dat niet zo moei­lijk, jij kan goed lullen,” zei Zon­no, met het woord wat Tim altijd ge­bruikt. Het klonk zo zot, uit het mondje van het kleine kereltje, dat Josje en Tim in lachen uitbar­sten.

“Nou geen gekheid meer, zeg nu hoe we het oplossen,”zei Tim. “Het was geen gek­heid,” zei Zon­no, “ik meende het echt. Luister maar goed, want ik ga jullie nu uit de droom helpen. Hebben jullie gezien, dat we met de taxi langs een voetbalveld kwamen.” Alle twee beaamden ze dat ze dat wel hadden ge­zien. “Dat waren jongens van een jaar of zestien,” zei Zonno. “En nu vraagt ik aan jullie, hoeveel man liep er op dat veld?” “Tweeéntwintig,” zei Tim ,”twee elftal­len.” “En de scheidsrechter,”riep Jos­je, “dat is bij elkaar drieéntwintig.” “En wat moet ik dan met die lui doen?” vroeg Tim. “Je roept de scheids­rechter van het veld, dan vertel je in het kort wat er aan de hand is, en vraag dan of ze met z’n allen willen helpen, om Geertje te bevrij­den.” “Ik vermoed,” ging Zonno verder, “dat ze daar de wedstrijd graag voor af­breken.” “Dat denk ik ook wel,” zei Tim. “En nu jij, Jos,” zei Zonno, “jij vraagt aan één van die jon­gens, of je zijn fiets mag gebruiken, en fietst dan vlug naar het stadje, en koopt in een speelgoedwinkel vijfen­twintig revolvers. Want ik hoef geen revolver, ik blijf gewoon in je tasje zitten.”   “Waarom die speelgoed­revol­vers?” vroeg Jos­je, “zouden ze daar bang voor zijn?” ” Nou geen gezeur meer,” zei Zon­no, “op naar het voetbal­veld.” De scheidsrechter keek er vreemd van op, toen Tim zomaar het veld op kwam, en aan hem vroeg of hij de wed­strijd wou staken. Maar toen Tim uitgelegd had, waar­voor het was, riep hij de jongens bij zich. Toen ze allemaal om hem heen ston­den, vertelde hij, wat de be­doeling was. En vroeg wie er mee wou hel­pen, en of die dan de vinger op wou ste­ken. Alle tweeéntwintig vingers gingen de lucht in. Inmid­dels was Josje weer terug, met een doos vol revolvers. Tim vroeg aan de scheidsrechter, of hij een stevig stuk touw had. Toen de man dat gehaald had, zei Tim: “En nu er op af.” Daar gingen ze, twee aan twee achter el­kaar. Ze marcheerden alsof het soldaten waren. “Halt,” riep Tim, die voorop liep. Hij deelde de revol­vers uit, en zoals Zonno hem gezegd had, zei hij, “der­tien gaan er naar de voordeur, en twaalf naar de achter­deur. 

De scheids en ik, zetten ons horloge pre­cies gelijk.

Over twee minu­ten, gaan jullie de achter­deur, en wij de voor­deur bin­nen. Zijn ze op slot, dan trappen we ze open. Met zoveel man moet dat kunnen. Denk erom, de revol­vers vooruit steken, alsof je wil schie­ten.” De horloges werden precies gelijk gezet. “Star­ten maar,” zei Tim. Ze liepen de laan in en er was gelukkig geen kip te zien. De ploegen verdeelden zich. De twee minu­ten waren snel voor­bij. Tim had al voorzichtig, aan de deur gevoeld, maar, die was op slot. De achterdeur was open, had de scheids­rechter gecon­troleerd. “Nu,” zei Tim. En met dertien man tege­lijk, trapten ze de deur in. Van twee kanten stoven ze het huis binnen, de revol­vers vooruitge­stoken in de hand. En toen gebeurde, wat geen van de jongens, ook Josje niet, had verwacht. Uit de revolvers kwam het geluid van keiharde schoten, het was alsof ze echt waren. Ze schrokken er allemaal van, maar gingen toch gewoon door. Ze vonden het juist span­nend, en ze zagen ook wel, dat er geen kogels uit­kwamen. Alle deuren werden onder het schieten open ge­trapt. Toen ze de deur van de eetka­mer opentrapten, zaten daar aan de tafel: vier volwasse­nen en een kind. Alle­maal ver­lamd van de schrik, en zo wit als een doek. De jongens spron­gen op de twee mannen en vrouwen af. En voor die het wisten, lagen ze met de han­den op de rug gebonden op de grond. De voeten werden ook tegen elkaar gesnoerd. Met rode koppen, keken de jongens elkaar vergenoegd aan. Er werden handen geschud. Ze wisten niet wat ze moesten doen van blijdschap. Geer­tje was al gauw van de schrik bekomen, want ze had Josje herkend, en vloog haar in de armen. “Alles is voorbij schat” zei Josje. En Zonno zat te grin­nikken in het tasje. Dat hij over het zonne­straaltje gewre­ven had, wat in zijn hart­je zat wist niemand, alleen Josje en Tim. “Die zullen dat wel begre­pen hebben,” dacht hij. De scheidsrech­ter, bleef met een paar jongens achter bij de ontvoerders, tot de politie, die door de anderen inge­licht zou wor­den, ze opgehaald had.

Tim, Josje en Geertje werden achterop de fiets naar het station gebracht. Toen ze afscheid namen van de jongens, zei Geer­tje: “Jul­lie krijgen allemaal een mooi kado, daar zal ik voor zorgen hoor!” Na veel gekus, zaten ze dan eindelijk veilig in de trein. “Ik ben zo gelukkig,” zei Geertje huilend van emotie. “Al waren ze goed voor me, was ik toch steeds bang, dat ze me dood zouden maken.” Josje dacht: “Kind je moest eens weten, dat het maar een haar heeft gescheeld.” Ze druk­te het kind tegen zich aan. “Je bent nu veilig,” zei ze troos­tend, “er kan je niets meer gebeuren, je bent nu zo weer bij je Ouders.” Met een taxi reden ze naar het huis van Stientje. Ze belden aan. Stien­tje zelf maakte de deur open. Ze kon haar ogen niet gelo­ven, toen ze Geertje op de stoep zag staan. Ze begon te huilen van blijdschap. En nam het kind in haar armen, en danste met haar in het rond. Door het tumult, kwam de hele familie de gang in, om te kij­ken, wat er aan de hand was. Dat Josje en Tim zich snel terugtrokken, daar had op dit ogenblik, niemand erg in. “Wij zijn hier niet meer nodig Tim,” had Josje gezegd, “laten ze eerst alle­maal maar tot rust ko­men.” Thuis, bij de grote pot thee, en de trommel met koekjes, werd er nog veel nagepraat. “Als we jou niet hadden gehad,” zei Josje tegen Zonno, “ik moet er niet aan denken, wat er dan met Geertje gebeurd zou zijn.” Maar Zonno zat niet meer op de tafel, waar ze hem neergezet had. “Waar ben je?” riep ze. “Hij zit op de lamp,” zei Tim. Josje keek omhoog, en ja hoor, boven op de lamp, zat hij te schud­den van het lachen. “Nu is ’t genoeg Zonno,” zei Josje. “Kom van de lamp af. Mijn lekkere thee staat koud te worden. We hadden afgesproken dat we gezellig nog wat zouden napraten.” “Ik ben er al,” zei Zonno. En inderdaad zat hij weer op zijn vaste plekje op de tafel. En nam een slokje van de thee die Josje altijd voor hem inschonk in een borrelglaasje. “Goed zo,” zei Josje. “Brave jongen.” “Het waren een paar spannende dagen,” voegde ze er aan toe. “Ik heb er wel van genoten,” zei Tim.

“En ik niet minder,” zei Zonno. Op eens begon Tim te la­chen. Bijna onverstaan­baar kwam er uit zijn mond: “Ik zie nog de gezichten van die knullen, toen de schoten klonken.” Josje en Zonno lach­ten nu net zo hard mee. Want ook zij zagen die gezichten voor zich. Toen ze einde­lijk uitge-

la­chen waren, zei Josje: “Ik moet eerlijk beken­nen dat ik me ook een hoed­je schrok.” “Ikke niks hoor,” zei Tim. Hij gaf Zonno een knipoogje. “Ik vraag me af,” zei Josje, “wat we nog allemaal zullen beleven met jou.” “Ik hoop een heleboel,” zei Tim kort maar krachtig. Zonno lachte geheim­zinnig en zei: “Dat moeten jullie maar rustig afwachten.” Op eens zei Josje: “Ik zou ook wel eens willen weten, wie die brief gestuurd heeft. Ik bedoel die brief met die waarschuwing er in,” verduide­lijkte ze. “Het was iemand die het goed met hen meende, stond er onderaan.” “Ja, dat zal altijd wel een raadsel blij­ven,” zei Tim. Hij had de woor­den nog niet uit de mond, of daar ging de telefoon. “Dat zal Mam zijn,” zei Josje. Het was Stientje. “Flauw van jullie, dat je de benen genomen hebt,” zei ze. “Iedereen had jullie zo graag willen bedanken. En we zijn ook zo nieuwsgierig hoe het allemaal precies verlopen is.” “Dat komt heus nog wel,” zei Josje. “Je hebt ons tot nu toe vetrouwd Stien. Dat moet je nog een poos vol houden. Na de vakantie dan krijgen jullie alles in geur en kleur te horen.” “’t Is al goed,” zei Stientje. En haar stem klonk spijtig. “Weet je wie die waarschuwingsbrief ge­schreven heeft?” “We hadden het er net over, dat we dat graag zouden weten,” zei Josje. “Hou je vast Jos, dat raad je nooit,” zei Stientje. “Het was die vrouw die mee geholpen heeft aan de ontvoering,” ging ze verder. “Ze heeft met alle macht geprobeerd het tegen te houden. Veel met haar man ge­praat. Maar ze kon hem er niet van af brengen. Ze hebben ook grote geldzorgen. De brief heeft ze stiekem geschre­ven. Daar wist haar man niets vanaf. Ze heeft alles aan de politie be­kend.” “Goh,” zei Josje, “daar kijk ik echt van op.” “Jul­lie moeten gauw eens langs komen,” zei Stientje, voor ze het gesprek afbrak.

Josje vertelde wat Stientje gezegd had. Tim zei: “Ik heb de hele tijd ge­dacht, dat zij die brief geschre­ven had.” “Jij natuurlijk wel, meneer Holmes,” zei Jos­je. Ze had het spottende antwoord van de chauffeur wel gehoord. “Ik maak toch maar een geintje,” zei Tim. Josje gaf daar geen ant­woord op. Ze zei: “Trip trap biggen, ik ga lig­gen.” Tim zei: “Trip trap Pa, ik doe je na.” Toen zei Zonno: “Trip trap zee, ik doe net als jullie twee.”

EINDE (ssttt van dit deel, er is er nog een komt binnenkort hier.. )

A. Goedegebuur - Klarenbeek 1919 - ✞30-08-2001
A. Goedegebuur – Klarenbeek 1919 – ✞30-08-2001

2 Antwoorden op “Zonno – 07”

    1. Echt heb je alle 7de hoofstukken al gelezen… Pff… ik kan niet zo snel lezen… Bedankt dat je het mooi vind en er komt dus nog een heel boek hierna… Wat begint met Hoofdstuk 8 en loopt tot 17… je kunt dus nog verder…

Geef een reactie