Zonno – 9

HOOFDSTUK 9

De volgende dag zaten ze gezellig met zijn drieën te ont­bij­ten. Tim had van karton, een tafeltje en een stoeltje ge­maakt. Hij had ze beplakt met een stukje gebloemde stof uit Moeders naai­mand. Het zag er heel leuk uit. Zonno was er blij mee. Met een trots gezichtje zat hij op de tafel, aan zijn eigen tafel­tje. Het borrelglaasje met thee voor zich. Ze praatten nog wat na over de vorige dag. “Jammer,” zei Josje, “dat we je niet aan Mam konden voorstellen.” “Als ik het de ouwe wolk vraag, geeft ze er misschien wel toe­stem­ming voor,” zei Zonno. “Maar ik ben van mening, dat het beter is dat ze nog niets weet. Ze zou zich maar be­zorgd maken.” “Gelijk heb je,” zei Tim. “Ze zou geen minuut rust meer hebben.” “Ik denk,” zei Josje, “dat Oma ook wel een beetje ongerust is.” “Dat is ook zo,” ant­woordde Zonno. Verbaasd zei Josje: “Maar daar hebben we het toch helemaal niet over gehad, je zegt het alsof je het zeker weet.” “Dat heb je goed,” zei Zonno. “Maar op een gegeven moment, toen jullie vertelden van de inval op de boerderij. Zag ik dat ze schrok. En toen, neem me niet kwa­lijk, heb ik even haar gedachten gelezen. Ze dacht,God zij dank, dat het zo goed afgelo­pen is. Als de ontvoerders niet zo verschrikt waren geweest, was het misschien slecht afge­lopen met de kinde­ren. “Toen zag ik opeens dat haar gezicht opklaar­de. Maar Zonno had daar vast iets op gewe­ten. Daar vertrouw ik op, dacht ze toen.” “Misschien begreep ze wel dat ik haar ge­dachten wist,” ging Zonno verder. “Want ze keek me aan. Ik knikte haar ge­ruststel­lend toe. Toen lachte ze tegen me.” “Ik ben blij dat ik dit nu weet,” zei Josje. “Ik zou het verschrikkelijk vin­den, als het ouwe mens over ons in de zorgen zou zit­ten. Weet je wat ik zo fijn vond van Oma,” ging ze verder. “Toen ik haar een afscheids­kus gaf, fluis­terde ze in mijn oor:” Met de spin en de vlieg komt het wel goed, daar zorg ik voor.”                                                                                                                                                                                                        “Dat is net iets voor Oma,” zei Tim. “Die kan zo lang als ze nog leeft, geen vlieg meer doodmaken.” “En een spin dan?” vroeg Josje. “Jij snapt ook niks Zus,” zei Tim. “Zij kan geen vlieg doodmaken, is toch een gezegde.” “Ik ben nu eenmaal niet zo op de hoogte, van gezegdes en spr­eek­woorden als jij,” zei Josje kribbig. “Ik weet niet of het jullie opgevallen is,” zei Zonno. “Maar de klok sloeg zo­juist tien uur. Om elf uur moeten jullie bij de politie zijn. Of zijn jullie dat verge­ten.” “Zonno heeft gelijk,” zei Josje. “We moeten voortmaken. Even de ont­bijt­boel aan de kant dan gaan we.” Kwart voor elf al, zaten ze in de gang van het politie­bureau te wachten. Ze hadden zich aange­meld bij de portier, en gezegd dat ze ver­wacht wer­den. Om elf uur precies (de commissaris was een man van de klok), kwam er een bode, die hen vroeg hem te volgen, naar het kantoor van de commis­saris. De commissaris kwam van­ach­ter zijn bureau van­daan, en schudde hen de hand. “Fijn dat jullie gekomen zijn,” zei hij. Hij vervolg­de: “Ik heb veel bewon­dering ervoor, hoe jullie de zaak van het ver­miste meisje opgelost hebben. Wij wisten van de zaak af. Maar vanwege de veiligheid van het kind, mochten wij er ons nog niet mee bemoeien. Daar hebben we natuurlijk altijd respect voor. Maar we houden het wel in de gaten. Als het nodig is, grijpen we natuur­lijk in. Maar dit geval was zo snel opge­lost, daar sta ik nog altijd versteld van. Dus nogmaals mijn compliment. Maar nu de reden, waarom ik jullie wilde spreken. Ik wil jullie een paar vragen stel­len. Mijn eerste vraag is,” ging hij verder. “Hoe zijn jullie eigen­lijk op het spoor van de ontvoerders gekomen?” Josje verschoot van kleur. Tim nam kordaat het woord: “Commissa­ris,” zei hij, “ik hoop niet dat U het ons kwa­lijk neemt maar, daar kan ik U nu nog geen antwoord op geven.” ” Zoals je het formu­leert,” zei de commissaris plech­tig, “bedoel je dat je dat later wel kunt.” “Dat heeft U goed begrepen,” zei Tim. “Ik denk dat je daar een goede reden voor hebt. Dus praten we daar voorlopig niet meer over,” zei de commissaris joviaal.

“Maar kun je me wel zeggen hoe jullie dat gedaan hebben met die speelgoedre­volvers.” Hij wachtte het antwoord van Tim niet af en zei: “Ik neem aan dat jullie daar een geluids­band voor gebruikt hebben. Maar dan is het voor mij nog een raad­sel, waar jullie het geluid van die schietpar­tij opge­nomen hebben.” Josje was ge­schrok­ken, toen de commissa­ris de vraag stelde, over de schiete­rij. Maar toen Tim de vraag zo reso­luut beant­woordde, kwam ze weer tot zichzelf, en beant­woordde zij deze vraag. “Commissaris,” zei ze, “U moet me geloven als ik zeg, dat we U graag alle details zouden vertellen. Maar we kunnen dat nu nog niet.” “Echt waar.” voegde ze er nog aan toe. De commissa­ris, wuifde met zijn hand, alsof hij daarmee te kennen wilde geven, dat voor hem de vraag voorlopig van de baan was. “Ik zal daar voor dit moment genoegen mee nemen,” zei hij. “Maar jullie begrij­pen wel, dat je er toch uitein­delijk mee voor de dag moet komen.” Ze beloofden dat maar al te graag. Ze waren blij dat ze er op deze manier, voorlopig van af waren. De com­missa­ris stond op. En kwam van achter zijn schrijfburo vandaan. “Neem me niet kwalijk,” zei hij. “Ik moet even weg. Ik heb nog een paar orders aan mijn mannen te geven, voor ze de weg op gaan. Als jullie even willen wachten, ik ben zo snel mogelijk weer terug.” Toen de commis­saris weg was, zei Tim: “t Zou mij best lijken Jos, om com­missaris te zijn.” Hij liep op het bureau toe. Ging op de stoel van de commissaris zitten. En zei met een ernstig gezicht: “Zo jon­gedame, nu zou ik maar gauw alles bekennen. Anders moeten we andere maatregelen nemen.” “Ga onmiddellijk van die stoel af,” zei Josje ge­schrokken. “De commissaris kan ieder ogen­blik terug­komen.” Tim die zich hele­maal in zijn rol ingeleefd had, ging onverstoord verder. Hij pakte een papier uit een stapel die op het bureau lag.”We zullen eerst nog eens kijken wat er precies in het dossier staat over het misdrijf dat door U gepleegd is,” zei hij met een zware stem. Hij wou net doen of hij iets voor ging lezen. Hij had al allerlei gekke dingen in zijn gedachten.

De rol van commissaris beviel hem wel. Hij zou Josje eens op stang jagen. Die kneep hem dat kon je zo zien. Die was als de dood dat de commis­saris bin­nen zou komen, en hij nog achter het bureau zou zitten. Dat alles, speelde door Tims hoofd. Tot het tot hem door­drong wat erop het papier stond, wat hij in de hand hield. Hij las: Bankoverval. Bedrag Fl. 1.500.000,- Gemaskerde mannen (bivak­mut­sen) drie. (gewa­pend) Signalement. Donkerblauwe jogging pak­ken. Muts en donker­blauw. Sportschoe­nen. Donker­blauw. Wanten zonder vin­gers.donkerblauw. verder geen bijzonde­re kente­ke­nen. Één bij de deur.(met wapen). Twee met plastic zakken. (voor geld, ook gewapend).De andere twee, lieten het perso­neel (onder be­dreiging met wapen), de zakken met geld vullen. De commando’s werden gegeven met verdraaide stem. vermoedelijk wel Neder­landers. Toen hij zover was met lezen, schrok hij op. Hij realiseerde zich nu, dat Josje iets gezegd had. “Zei je wat? vroeg hij. “Ik hoor iemand aankomen, dat is vast de commis­saris,” zei ze panieke­rig. Hij stak in een opwel­ling, het papier in zijn zak. En kwam met een sprong, achter het bureau vandaan, en ging naast Josje zit­ten. Het was pre­cies op tijd. De deur ging open, en de commissaris stapte ­binnen. Hij ging op zijn stoel zitten. Pakte zijn pijp, die op het bureau lag. Stopte deze op zijn gemak vol met tabak. Tot nu toe, had hij geen woord gezegd. Josje en Tim, door het zwijgen van de com­mis­saris wat van hun stuk gebracht, keken elkaar bevreemd aan. De commissaris streek een lucifer aan. Hield het vlamme­tje boven de pijp haalde een paar keer diep in, en blies een grote rookwolk de lucht in. Hij keek hen aan en zei: “Jul­lie zullen het wel met me eens zijn, dat het een gevaarlijk spel­letje is wat jullie gespeeld hebben.” Ze knik­ten. “Jul­lie knikken nu wel van ja, maar of jullie werkelijk het gevaar beseffen, waar jullie aan blootge­staan hebben, be­twijfel ik. Laten we maar hopen dat ik het mis heb,” zei hij. “Ik had nog een paar vragen te stel­len,” ging hij verder.”Maar ik denk dat ik die beter voor later kan bewa­ren. Gezien het antwoord, wat ik op mijn vorige vragen gehad heb.

Ik wou daarom maar voor­stellen dat we dit gesprek beëindi­gen. Ik hoop later nog eens een gesprek over dit on­derwerp te hebben.” Hij stond op, en kwam naar hen toe. Drukte hen de hand. De strenge trek op zijn gezicht, had plaats ge­maakt, voor een vriendelijke glimlach. “Ik wens jullie nog een pret­tige vakan­tie,” zei hij. “Tot ziens.” Kwart over elf stonden ze weer buiten. “Zo, dat zit er weer op,” zei Josje. “Het is me best meegevallen. Alleen toen hij over de schiet­partij begon, kreeg ik het wel een beetje benauwd. Maar ik moet zeggen,” zei ze prij­zend. “Dat je dit prima afgehan­deld heb Tim.” “Je had van mij toch zeker niet anders ver­wacht,” zei hij opschepperig. Thuisge­komen deed Josje haar tasje open. Zonno knipte met zijn vingers, en ver­plaatste zich naar de tafel. “Tim als jij stofzuigt, dan neem ik stof af,” zei Josje. “Als we dan klaar zijn, kunnen we eten.” “Lekker klus­sie,” bromde Tim. “Ik was juist van plan mijn brommer schoon te maken.” “Dat doe je dan s­traks maar. Je kunt best eerst mij helpen,” zei Josje. Tim gaf zich gewon­nen. “Maar dan help jij me straks met de brom­mer,” bedong hij. “Dat zullen we nog wel zien, ik beloof niets,” zei ze. Tim zei niets meer. Samen gingen ze aan de slag. Onder het eten bespraken ze wat ze deze dag nog zouden doen. “Het is vakan­tie,” zei Tim. “Ik wil er wel van genieten Jos”. “Ik stel voor,” zei Zonno, “dat we naar het strand, of naar het bos gaan.Mij maakt het niet uit,” ging hij ver­der, ik moet het allemaal nog meemaken.” “We kunnen  beter naar het bos gaan,” zei Josje. “Voor het strand waait het te veel.” “Mijn heb­bie,” zei Tim. “Mevrouw zegt maar waar ze naar toe wil, en de brommer staat al klaar.” “Ben je het er mee eens Zonno?” vroeg Josje. “Ik heb toch ge­zegd,” zei Zonno, “dat het mij niets uitmaakt.” “Dat is waar,” zei ze. “Kom op,” vervolg­de ze. “We gaan meteen, want de middag is zo weer voor­bij.” Wat was het heerlijk in het bos. Fijn dat ze er niet zover van­daan woonden. Het was maar ruim tien kilometer. Ze konden nog een paar uur in het bos verblij­ven, voor het donker werd. Ze gingen na een poosje gelopen te hebben, op een bankje zitten.

Josje had Zonno uit het tasje gehaald, en op haar schoot gezet. “Moeten jullie je neus eens ophalen,” zei ze tegen Tim en Zonno. “Wat een heerlijke frisse lucht hier is, en het ruikt ook zo lekker,” vervolgde ze. “Stil,” zei Zonno. “Horen jullie dat niet.” “Ik hoor niks,” zei Tim. Josje zei: “Ik hoor alleen het rui­sen van de bomen. En het klinkt als muziek in mijn oren, Moet ik wel zeggen.” “Dat bedoel ik niet,” zei Zonno. “Er is hier achter de bank een konij­ne­hol.” Tim grin­nikte, “mijn zusje wordt romantisch van de bos­luch­t,” zei hij. “Stil,” zei Zonno. “Horen jullie dat niet.” “Ik hoor niks,” zei Tim. Josje zei: Ik hoor alleen het ruisen van de bomen. En ik moet zeg­gen, het klinkt me als muziek in de oren.” “Hoe kan ik ook zo dom zijn, om dat te vragen,” zei Zonno. “Natuurlijk horen jullie dat niet. Er is hierachter de bank een konijne­hol,” legde hij uit. “Daar is op het mo­ment, een flinke ruzie aan de gang. Dit wil ik toch wel even ho­ren.” Josje en Tim knikten dat ze stil zouden zijn. En pro­beerden ook iets op te vangen uit het konijnehol. Wat hen niet lukte. Maar daar ze wisten dat Zonno ook deze taal ver­stond,deden ze er het zwij­gen toe. Zeker vijf minuten, werd er geen woord gezegd. Zonno bleef aandachtig luisteren. Opeens zei hij: “Ik moet even met de konijntjes praten.” Hij knipte met zijn vingers, en weg was hij. “Nou,” zei Tim. “Daar zitten we dan. Wij gaan ons neus maar op zitten halen Jos, en wachten rustig tot ons Zonno­tje terug komt.” “Je steekt er de gek maar mee,” zei Josje. “Maar je weet ook wel, dat Zonno hier een goeie reden voor heeft.” “Tuurlijk,” zei Tim. Zonno stapte het hol binnen. Het was er niet don­ker, want het werd verlicht door glim­wormpjes. Maar toch gaf het een trieste aanblik. Het vrouw­tje zat in een hoekje van het hol, en droogde haar tranen met een paar gras­spriet­jes. Het  mannetje zat bij een tafeltje, wat gemaakt was van takjes. Hij keek vreemd op, toen Zonno binnen kwam. En zei: “Ik denk dat U in het ver­keerde hol bent Meneer. Want ik heb niet het genoegen ooit met U kennis gemaakt te hebben.”

Zonno ging op het ge­leerde taaltje van het manne­tje in. En zei, “Pardon Mijnheer, ik hoop dat U mij, mijn vrijmoe­dig­heid, dat ik hier zomaar binnenstap kan vergeven.” Het man­netje bromde wat in zijn baardje. Maar het klonk aan­moe­di­gend. “Ik ben Zonno van de ouwe wolk,” zei hij. “En het is me aangenaam kennis met U te maken. Toevallig ben ik getui­ge geweest van de ruzie die hier zo juist heeft plaatsge­vonden. Ik kreeg toen ineens een inge­ving, dat ik jullie misschien zou kunnen hel­pen.” Het vrouwtje keek Zonno met haar betraan­de oogjes aan, en zei: “Gos Meneer als dat zou kunnen.” Zonno zag de kop van het mannetje opzwel­len van boosheid. Wat een drift­kop is dat, dacht hij. “Houd je mond trut,” zei het  manne­tje. “Ik word toch zo ziek van dat wijf,” zei hij tegen Zonno. “Ze is nog te stom om voor de duvel te dansen,” ging hij verder. “Ze kan niks,” schreeuw­de hij. “Ze komt uit het andere bos. Je weet wel dat groep­je bomen, wat een kilome­ter verderop staat. Een bos noemen ze dat,” zei hij sma­lend. “Ze heeft een Moeder van lik me vestje,” ging hij boos door. “En daar zal ik dan mijn leven mee moeten slijten met zo’n ach­terlijke griet,” zei hij minachtend. “En ze wil nog kinderen ook. Die zal ik dan zeker alleen moeten groot­bren­gen. Want zij kan niks,” zei hij nog­maals. Zonno liet hem rustig uitra­zen. Die is niet voor niets zo overstuur, dacht hij. Die heeft proble­men. Ik kom er nog wel achter waar de schoen wringt. Met haar mooie ogen, keek het vrouwtje Zonno droe­vig aan. Ze zei bedeesd: “Meneer, ik geloof U, dat U geko­men bent om ons te helpen. Maar ik denk dat we ons zelf wel kunnen redden. Mijn man komt nu misschien over als een bruut. Maar dat is hij niet Meneer. Mijn man is een heel goed konijn. Ik heb de beste man van het hele bos, dat moet U van mij gelo­ven.” “Dat ik dom ben,” ging ze verder. Daar heeft hij heus gelijk in. En dat ik niks kan, is ook waar.Maar ik doe heel erg mijn best om alles te leren.” Het vrouwtje ging onver­stoord verder. “Ik kom uit een net gezin,” zei ze trots. “Ik heb beste ouders.

Maar we woonden in een heel klein bosje. Daardoor zijn mijn ouders, en door de weerom­stuit, ik ook, wat achter gebleven. Ik ben ook nogal lui,” bekende ze. “Maar ik doe heel erg mijn best om te veran­deren.” Zonno kreeg meelij met haar. Hij dacht het vrouwtje bedoelt het goed. “En je wil nog kinderen ook,” schreeuwde de man. “Je hebt ge­lijk,” zei het vrouwtje schuch­ter. “Dat is ook dom van me. Maar ik kan het toch niet helpen, dat het mijn grootste wens is, om Moeder te zijn.” Zonno merkte dat het mannetje wat gekal­meerd was. Hij dacht nu is de tijd rijp dat ik in ’t gesprek kom. Hij schraapte zijn keel en zei: “Ik heb goed naar jullie ge­luisterd. Ik moet toege­ven dat ik nog niet precies weet hoe de zaak in elkaar zit. Maar mag ik jullie allebei een vraag stellen?” De konijntjes knikten van ja. “Eerst het vrouw­tje,” zei Zonno. “houdt je van je man?” vroeg hij. “O meneer, ziels­veel,” antwoordde ze. “Nu jij,” zei hij tegen het mannetje. “Dat weet ze ook wel,” antwoordde hij onver­schillig. Het gezicht van het vrouwtje klaarde helemaal op. Wat is het wijfje gauw tevreden, dacht Zonno. “Mijn man is al een tijd zonder werk,”  zei ze. “Ik geloof dat hij daar ook slecht te­gen kan. Of heb ik het mis,” zei ze onderdanig tegen haar man. “Vraag toch niet altijd of je het mis hebt,” zei het manne­tje geïrri­teerd. “Die onzeker­heid van jou, daar wordt ik kots­misse­lijk van.” “Wat deed je eigen­lijk voor werk?” vroeg Zonno. “Van mijn vak ben ik holen­gra­ver,” antwoordde het manne­tje. “Daar heb ik altijd genoeg groen voer mee kunnen verdie­nen.” “Er klonk iets van trots in zijn stem. “Maar de laat­ste tijd zit de klad erin. De meeste konijnen klussen zelf, de laat­ste tijd. Het is te lang droog geweest. Ze moeten hard zoeken om een beetje groen te vinden. Dus moeten ze wel zelf probe­ren een goed hol te maken,” zei hij mismoedig. “Ze krijgen het natuur­lijk nooit zo mooi als een hol wat ik aflever.” “Het werk van een vakman herken je altijd,” zei hij. Weer hoorde Zonno iets van trots in zijn stem. Het vrouwtje zei: “Mijn man kan nog veel meer.

U zou verbaasd zijn, als U zag wat hij allemaal kan. Hij maakt prachtig­ houtsnijwerk.” En terwijl ze haar man aan­keek zei ze vol bewondering: “Wat zijn ogen zien, dat kunnen zijn tanden. Kijk, aan de muur hangt een kunstwerk van hem.” Inder­daad hing er aan de muur een plankje, waar de afbeelding van een babykonijn uitge­knaagd was. “Dat is het kleintje van mijn zuster,” zei het vrouw­tje vertederd. “Het gelijkt spre­kend. Het is of ze er in levende lijve zit.” Ze pikte met haar pootje een traan uit haar oog. “Het is toch zo’n mooi kind,” zei ze nog. Zonno prees het werk­stuk. “Of het ge­lijkt weet ik natuur­lijk niet,” zei hij. “Maar ik vindt het heel mooi. “Mag ik het even van dichtbij bekijken?” vroeg hij. “Ga gerust Uw gang,” zei het vrouw­tje. Zonno liep naar de muur, en ging voor het houtsnij­werk staan. Het leek of hij er met volle aandacht naar stond te kijken. Maar hij wou even rustig nadenken. Ondanks hij nu wel zo’n beetje wist hoe de vork in de steel zat. Vond hij het toch nog moeilijk om het stel een zinnige raad te geven. Na een poosje, keerde hij zich van de muur af. En liep naar het midden van het hol. Hij schraap­te wederom zijn keel­tje. Dat was een gewoonte van hem, als hij iemand ernstig toesprak. “Zijn­ jullie er van gediend?” vroeg hij. “Als ik jullie mijn visie geef, hoe ik over dit alles denk.” “Graag,” zei het vrouw­tje. “Kwaad kan het niet,” bromde het mannetje. Zonno keek het manne­tje aan. “Jij hebt veel in je mars jongen:”zei hij nu op joviale toon . “Mis­schien wel te veel Ik be­doel: Als je wat simpeler was, had je het niet zo moeilijk in het leven. Je kan de kennis en de energie die je bezit, niet voldoende kwijt. Je hebt verstand genoeg, om een hoge posi­tie te bekleden. Maar omdat je een gewoon grijs konijn bent, heb je minder kans. Een wit konijn heeft het nu eenmaal makke­lijker. Die is van goeie komaf, zoals ze dat noemen. Die heeft al een streepje voor als hij geboren wordt. Dus zoals ik al zei: Je kan je energie niet kwijt. Daarom reageer je je af, op je vrouw­tje. 

En geloof me, dat vrouwtje van je, kan wel niet zo wereld­wijs zijn als jij. Maar als ik zie hoe geduldig dat ze is, weet ik  zeker dat ze een grote steun in je leven kan zijn.” Zonno wendde zich tot het vrouwtje. Dat hem hoopvol aankeek. “Tegen jou,” zei hij; “Zeg ik alleen ­maar, ga zo door. Het komt heus wel goed tussen jullie. Jullie houden van elkaar. Geloof me meisje, liefde overwint alles.” Ze keek Zonno aan. En zei zacht: “Dank U meneer.” Het manne­tje kwam naar Zonno toe, drukte hem de hand. En zei: “Ik moet toege­ven, dat het pre­cies is zoals U zegt.” “Ik moet me leren be­heersen meneer. Want de dingen die ik haar steeds maar weer ver­wijt, meen ik eigenlijk hele­maal niets van.” “Goed zo ke­rel,” zei Zonno. Hij nam af­scheid van het twee­tal. Toen hij bij de uitgang van het hol was, keek hij over zijn schou­der. En zag nog net, hoe het mannetje het vrouw­tje kuste. Zonno glimlachte, en verplaatste zich naar de bank. En kwam terecht op de schoot van Josje. Josje schrok, dat Zonno zo ineens op haar schoot zat. “Daar zal ik nooit aan wennen,” zei ze. “Hoe leuk ik het ook vindt. Ik schrik me steeds weer naar.” “Hoe was het in het hol?” vroeg Tim. Zonno vertelde het hele ver­haal. Af en toe schoten Josje en Tim in de lach. “Nou die heb je goed zijn vet gegeven,” zei Tim. “Jij begrijpt het geloof ik hele­maal niet,” zei Josje. “Het manne­tje is heus een goed konijntje. Dat heb ik toch goed begre­pen Zonno?” vroeg ze. “Zeer ze­ker,” antwoordde Zonno. “Een heel best konijn zelfs. Het beestje heeft het soms heel moeilijk. Hij zou het liefst zijn vrouw­tje van alles het beste geven. En omdat dat voor hem in deze toe­stand niet mogelijk is, krijgt hij van die buien. Hij is gewoon een beetje over­spannen. Hij kan er niet tegen om werkeloos te zijn.” “Het is eigenlijk net als bij de men­sen.” zei Josje. “Geen cent anders,” zei Zonno. “Het begint al donker te worden,” zei Tim. “We zullen langza­mer­hand maar eens opstap­pen.” De daad bij het woord voegend, stond hij op van de bank, en pakte zijn brom­mer. “Stap op, en laat je wegen,” zei hij tegen Josje. “Wat is dat nu weer voor een uitdrukking?” vroeg Zonno. “Dat is van Oma,” ant­woordde Josje. “Oma is een Rotter­dam­se.

Daar kwamen vroeger aller­lei kooplui door de straten. Onder andere ook een man met een ­weegschaal, die aan een band om zijn schouder hing. Die riep dan heel hard: “Stap op en laat je wegen voor een cent.” Dan kwamen er altijd wel wat mensen naar buiten. Om zich te laten wegen. Hij zet­te dan zijn weeg­schaal op straat. En om de beurt werden dan de vrouwen en ook wel kinde­ren gewo­gen.” “Geen mannen? vroeg Zonno.” Die waren dan op hun werk.” zei Josje. “Schiet nou op” zei Tim. Josje deed Zonno in haar tasje, en stapte achter op de brom­mer. En zo tuften ze naar huis. Dicht bij huis gekomen begon Tim, alsof hij een demon­stra­tie hield, met een eentonige stem hardop te zeggen : “Wij willen thee. Wij willen thee.” En Zonno in het tasje deed net zo hard mee, tot ze bij hun huis waren. “Gekkies,” zei Josje toen ze afstapte. Toen ze binnen­kwamen was het eer­ste wat Josje zei: “Wat heb ik een heer­lijke middag ge­had.” En het kwam uit de grond van haar hart. “Ver­geet vooral je neusje niet,”zei Tim. “Dat heb ook genoten vandaag van die heer­lijke luchies.” “Heeft en luchtjes,” verbe­terde Josje. “Lik me de maars,” zei Tim. “Volgens mij is dat duits,” verbe­terde Josje nogmaals. “Oma zegt altijd lik me de maars,” verde­digde Tim zich. “Tot mijn spijt moet ik je daar gelijk in geven,” zei Josje. “Dat is zeer grootmoedig van je.” zei Tim. “Je zit altijd te hakken op mij, als ik iets zeg. Jongens praten nu eenmaal anders dan meisjes,” stelde hij vast. Josje trok minachtend haar kleine neusje op, en deed er het zwijgen toe. Zonno kwam er ver­goelijkend tussen. “Jullie moeten daar geen ruzie om zoeken,” zei hij. “Ik vindt dat jullie alle­bei gelijk heb­ben. Tim jou taaltje is geen goed Nederlands, dat weet je best.” Tegen Josje zei hij: Je hoorde Jos wat ik tegen Tim zei. Hij weet best hoe hij het moet uit spre­ken. Jullie hebben mij als jongen be­stem­peld. Ik moet eerlijk zeggen, daar voel ik me goed in thuis. Om kort te gaan,” zei hij. “Caram­ba, daar krijgen we het weer,” zei Tim. “Zet je maar schrap Jos.” Zonno lachtte.

“Het is nu echt om kort te gaan,” zei hij. “Als jongen be­grijp ik je heel goed Tim. Doe maar lekker wat je denkt dat je doen moet.” En tegen Josje. “La­ter denk ik dat je Tim niet meer terug kent.” Hij zei: “Meisjes zijn anders dan jongens. Dat is natuur­lijk een grote waarheid.” Hij keek Tim veront­schul­digend aan. En zei: “Jongens willen stoer overkomen. Heb ik gelijk Tim? vroeg hij. Tim bromde iets onverstaanbaar. Maar je kon er toch wel uit op maken dat hij het ermee eens was. “Dus dit was om kort te gaan,” zei Tim droog. Zonno had intussen aan zijn tafeltje plaats genomen. Josje had de zo langzamer­hand histo­risch geworden pot thee gezet. Zij schonk voor Tim en zichzelf een beker in. En voor Zonno het borrel­glaas­je. “Ik ben zo moe als een hond,” zei ze. “Als ik mijn thee op heb ga ik meteen naar bed. Maar ik wil nog even kijken of er post is. Tim geef me de sleu­tels, dan loop ik even naar buiten naar de brie­ven­bus.” “Kan je toch ook mor­genochtend doen,” zei hij. “Geef nu maar,” zei Josje. Tim stak zijn hand in zijn broekzak om de sleutels er uit te halen. Wat is dat dan, dacht hij. Hij voelde dat er ook nog een prop papier in zijn zak zat. Hij schrok. Want ineens zag hij zich weer achter het bureau van de commis­saris zitten. Nu drong het pas tot hem door. Ik heb het papier in mijn zak gestoken, dacht hij. Hij duwde het papier een beetje opzij, pakte de sleutels, en legde ze op tafel. “Als je zonodig  moet kijken of er nog post is,” zei hij, “Ga je gang.” Mor­gen zien we wel verder, dacht hij. Hij keek naar Zonno. Hij ­dacht zou die het weten. Zonno zei: “Als Jos terug is gaan we naar bed, morgen zien we wel weer verder.” Hij weet het dacht Tim. Want hij her­haalt mijn gedachten. “Geen post,” zei Josje toen ze terug­kwam. Ze dronk haar beker leeg. “Ik weet niet wat jullie doen,” zei ze. “Maar ik ga naar bed.” “En wij hebben ook geen andere plannen meer he?” vroeg Tim aan Zonno. Die dronk het laat­ste slokje uit het borrel­glaas­je. En zei kort­af, “op naar boven.”

A. Goedegebuur - Klarenbeek 1919 - ✞30-08-2001
A. Goedegebuur – Klarenbeek 1919 – ✞30-08-2001

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *