Zonno – 10

HOOFDSTUK 10

Josje werd de andere morgen al vroeg wakker. Het was nog stil in huis. Tim en Zonno sliepen nog. Ze draaide zich nog eens om. Maar kon niet meer in slaap komen. Wat vind ik het jam­mer. dacht ze. Dat Zonno niet voor altijd bij ons kan blij­ven. Het zal moeilijk zijn om afscheid te nemen, als de tijd daar is. Ze werd er een beetje treurig van. Ik blijf niet langer liggen tobben, dacht ze. Ik ga naar beneden. Ik maak het ontbijt klaar. Daarna maak ik de jongens wakker. Dan hebben we een lange dag voor ons. Wat naar ik hoop, weer net zo’n fijne dag wordt als gisteren. Beneden geko­men, zette ze eerst theewater op. Dekte in de huiskamer de tafel. Haalde brood, boter en beleg. Ging terug naar de keuken, waar het water voor de thee al aan de kook was. Schonk het water in de theepot, deed er een theebuiltje in, en haalde dat een paar keer op en neer. “Klaar is Kees,” zei ze. Ze bracht de thee­pot naar de kamer, en zette hem op tafel. Het ziet er gezel­lig uit, ik wordt er steeds handi­ger in, dacht ze. Het wekken van de jongens gaf deze keer geen problemen. Weldra zaten ze kant en klaar aan tafel. “Je hebt je best gedaan zus,” prees Tim. “Dat mag je meer doen.” “Ik ben wel goed, maar niet gek,” antwoordde Josje. “De volgende keer is het jouw beurt.” “Hebben jullie al plannen voor vandaag?” vroeg Zonno. “Ik heb er nog niet over nage­dacht,” zei Josje. “Jij Tim?” vroeg ze. Tim zat met volle mond te kauwen, en schudde van nee. “Ik denk dat Tim ons nog eerst iets wil vertel­len,” zei Zonno. Tim zijn gezicht werd vuurrood. “Daar heeft Zonno gelijk in,” zei hij. “Kijk, nu zeg je wel heeft,” merkte Josje op. “Is zeker van de zenuwe,” zei hij. “Kom nu maar over de brug met je verhaal,” zei Josje. “Rustig,” zei Tim. “Je onder­brak het zelf.” Toen hij haperend begon te vertellen, bloosde hij weer.

“Je hebt toch gezien Jos, dat ik met dat papier in mijn handen zat, toen jij de commis­sa­ris aan hoorde komen.” Josje knikte. Tim haalde het papier uit zijn zak, en gooide het op tafel. “Is dat het?” vroeg Josje. Tim knikte. “Hoe kon je dat nu doen,” zei ze ontzet. “Ik weet zelf niet eens hoe dat gegaan is,” zei hij. “Het kwam vast door de schrik. Toen jij zei dat er iemand aan­ kwam, wou ik zo snel mogelijk achter dat bureau vandaan. Ik vindt het zelf ook hartstikke rot hoor!” “Dus eigenlijk kun je er niets aan doen,” zei Zonno. “Dan breng je gewoon dat papier terug. En zeg eerlijk hoe het gegaan is,” zei Josje. “Het is geloof ik niet veel bijzonders wat er op staat. Het zijn een paar aante­keningen. Ik denk dat de commissaris ze op geschreven heeft, om te gebruiken als geheugensteuntje,” zei Tim. Je kon aan zijn stem horen, dat hij het niet meer zo zwaar opnam. “Ik zal voorlezen wat er op staat,” zei hij. “Dan kunnen jullie zelf horen dat het niet veel bij­zonders is. Ik heb trouwens geen gelegenheid gehad om de laatste regels te lezen,” zei Tim. “Begin maar,” zei Josje.

Tim begon te lezen:                      

                                             Onopgelost

                                        2-7-’91 12.30 uur

Bankoverval. Bedrag fl 1.500.000 Gemaskerde mannen (bivak­mutsen) drie. (gewapend) Signalement. Donkerblauwe jogging pakken. Mutsen donkerblauw. Sportschoenen. Donkerblauw. Wanten zonder vingers. donkerblauw verder geen bijzondere kenteke­nen. Eén bij de deur (met wapen) Twee met plastic zakken (voor geld. ook gewapend) De andere twee, lieten het perso­neel (onder bedreiging met wapen), de zakken vullen. De commando’s werden gegeven met verdraaide stem. vermoede­lijk was Nederlan­der. Wacht auto (gestolen) lichtbruin. één man. Slachtoffers. één meisje (personeel) Bezoekers bank niet veel (lunchtijd) echtpaar 65 Plus A.O.W (geld innen) adres-bejaar­denhuis Mau­ritsweg. Meisje 18 jaar adres-Vondellaan no-25(storten) Man 35 jaar Mei­doornstraat no-64 (storten) Vrouw (met lastig kind) Schoolstraat no-87 (informatie vakantie)

                                    (dag van geld ophalen)

“Je hebt gelijk Tim, het zijn aantekeningen,” zei Josje. “Wat denk je Zonno, moet ik het terugbrengen?” vroeg Tim. Zonno gaf geen antwoord. Hij zat stil voor zich uit te staren. Tim haalde een paar keer zijn hand heen en weer, voor de oogjes van Zonno. Ze begonnen te knipperen. “Zei je iets Tim?” vroeg hij. “Ik vroeg je iets,” verbeterde Tim. “Maar je was in hogere sferen.” “Dat klopt,” zei Zonno. “De ouwe wolk sprak tegen me.” Josje en Tim waren meteen vol aandacht. “Wat zei de ouwe wolk?” vroeg Josje nieuwsgierig. “Dat zal ik jullie eens precies vertellen,” zei hij. “Eerst riep ze mij op. Toen zei ze: “Dit is een taak voor jullie. De politie zal dit geval waarschijnlijk niet kunnen oplos­sen. Daar ze niet weten wat piep-piep betekent. Wees voor­zichtig.” “Is dat alles?” vroeg Tim. “Geen woord meer, en geen woord minder,” zei Zonno. “Wat bedoelt de ouwe wolk met dat piep-piep,” vroeg Tim. “Al sla je me dood,” zei Zonno. “Die houdt er van om zulke raadsels op te geven. We kregen les van haar in gevat­heid en scherpzinnig­heid. Op een dag stelde ze de vraag: “Hoe­veel emmers water gaan er in de zee.” “Dat noem ik geen vraag,” zei Tim. “Daar kan je nooit antwoord op geven.” “Toch was er een antwoord op,” zei Zonno. “Wist jij het antwoord?” vroeg Josje. “Nee,” zei Zonno. “En van alle druppels uit de hele wolk, waren er maar negen die het antwoord goed hadden.” “Wat was het ant­woord dan?” vroeg Tim. “Weten jullie het echt niet?” vroeg Zonno plagend. “Doe me een lol,” zei Tim. “Zeg het nou maar.” “Om kort te gaan,” zei Zonno. “O, nee toch.” Nu was het Josje die daar op in ging. De opmerking ontviel haar, omdat ze zo ver­schrikkelijk nieuwsgierig was naar de oplossing. “Sorry Zonno,” zei ze. “De oplossing is,” toen wachtte hij even. En zei dan heel laconiek: “Één emmer.” Josje was met haar lichaam naar voren gekomen, om maar niets te missen, van wat Zonno ging zeggen. Ze liet zich achterover tegen de stoelleuning vallen en zei teleur­ge­steld: “Hé, wat flauw.” Tim schaterde het uit.”Ik vind het een goeie,” zei hij. “Die Jos. Zag je hoe ze in span­ning zat, Zonno. Ze viel haast van de stoel.

Maar ik moet eerlijk zeggen dat je mij ook te pakken had.” “Jullie hebben het helemaal mis,” zei Zonno. “Het antwoord was goed. Maar ik was nog niet uitgesproken. Het hele ant­woord is: Eén emmer, als hij maar groot genoeg is.” Tim bulderde van het lachen. De tranen liepen over zijn wan­gen. Josje zei bedeesd: “Ik begrijp het nog niet Zonno.” “Daar hoef je je niet voor te schamen Jos,” zei Zonno. “Heel veel druppels begrepen het ook niet.” “Jij wel?” vroeg Josje. “Ik toevallig wel,” antwoordde Zonno. “kijk Jos. Ik heb al ge­zegd, het was een les in scherp­zinnigheid en gevatheid. Jij begrijpt het even niet. Omdat er natuur­lijk nooit zo’n grote emmer kan bestaan. Maar het is een heel gevat ant­woord. Het zou echt in één emmer kunnen, als hij groot genoeg was.” “Gos,” zei ze: “Hoe verzint ze het.” “Heb je nog meer van zulke dingen?” vroeg Tim. “Misschien wel,” zei Zonno. “Maar nu hebben we wel wat anders te doen. We gaan aan de bankover­val beginnen.” “Wacht even,” zei Tim. “Eerst ant­woord op mijn vraag.” “Of je het papier terug moet brengen bedoel je,” zei Zonno. “Volgens mij is dat niet nodig. Het zijn waar­schijn­lijk aantekeningen die de commis­saris gebruikt heeft, toen ze nog volop met de zaak bezig waren. Daarna heeft hij er onop­gelost boven gezet. Dus dat betekend dat de zaak voor hem voorlopig afgedaan is. Je begrijpt ook wel, dat ze er een heel dossier van hebben.” “Je hebt gelijk,” zei Tim opge­lucht. “Het hele stapeltje papieren moest misschien wegge­gooid worden.” “Ik denk eerder dat ze vernietigd worden,” zei Zonno. “Al zijn het maar aantekenin­gen. De politie is wel secuur met zulke dingen.” “Dus kunnen wij het papier ook gewoon vernieti­gen?” vroeg Tim. “Ja,” zei Zonno. “Maar daar wachten we nog mee. We hebben het nu nog nodig.” Josje had het gesprek op­merkzaam gevolgd. Want dat papier zat haar flink in de maag. Ze was blij dat het niet zo erg was, als het leek. “Als het papier erg belangrijk was, dan had de ouwe wolk er misschien iets over gezegd,” zei ze. “Dat staat als een paal boven water,” zei Zonno.

Toen sloeg hij met zijn vuistje op zijn tafeltje. “Hier­mede open ik de vergade­ring,” zei hij. “onderwerp, bank­overval.”

“Wie heeft er een voorstel,” vroeg Zonno. “Dat vind ik nou zo moelijk, om te bedenken waar we moeten beginnen,” zucht­te Josje. “Ik vind het zo gek, dat de commissaris het nummer van de auto niet genoteerd heeft,” zei Tim. “Ze weten wel dat t’ie gestolen is. Dan weten ze toch de eige­naar, en het nummer.” “Ik denk dat het verder niet belang­rijk was,” zei Zonno. “Maar het kan ook zijn, dat hij het gewoon vergeten is om te note­ren,” zei Josje. “Het is mogelijk, maar wel onwaar­schijnlijk,” zei Zonno. “Noteer jij dat even Tim.” Tim haalde schrijfgerei, en schreef het op. “Genoteerd,” zei hij. “Ik stel voor,” zei Zonno. “Dat we om te beginnen, het meisje dat in het zieken­huis ligt, bezoeken. Hoe denken jullie daar over?” vroeg hij. “Aange­nomen,” zeiden ze. “Wil jij eerst even iets voor mij doen, Jos?” vroeg Zonno. “Altijd,” zei Josje. “Zeg het maar.” “Ik wil graag, dat je aan de zijkanten van het tasje een klein stukje van de naad openmaakt. Je hoeft maar een paar steken los te tornen. Dan kan ik er af en toe eens door­kijken,” zei Zonno. “Ik haal een schaar, en in een wip heb ik het klaar,” rijmde ze. “Het zal nog wel geen bezoekuur zijn,” zei Tim. “Dat moeten we net hebben,” zei Zonno. “Jullie moeten met het meisje spreken, als ze alleen is. Zeg maar dat jullie een stukje in de schoolkrant willen schrijven, over de overval. Dan mag het misschien wel, al is het geen bezoekuur.” Josje kwam met haar tasje geopend naar Zonno. “’t Is al gepiept,” zei ze. “Spring er maar in.” In het ziekenhuis ging het gemak­kelijker dan ze gedacht hadden. Ze vroegen bij inlichtin­gen op welke zaal het meisje lag, dat bij de bankoverval gewond geraakt was. “Ze zit in de kanti­ne,” zei het meisje. “Ze is al een heel stuk opgeknapt. Ze zit daar nu bijna de hele dag. Het is er ook veel gezelli­ger dan op de zaal.” De kantine was niet druk bezet. Ze keken zoekend in het rond. “Dat zal ze wel zijn,” zei Tim. En hij wees naar een meisje, dat bij het raam zat te lezen. “We kunnen het proberen,” zei Josje.

“Zij is in ieder geval, de jongste van de mensen die hier zitten,” zei Tim. “Ik zal het woord wel doen,” zei Josje. Ze stapten op het tafeltje af, waaraan het meisje zat. “Neemt U me niet kwalijk juffrouw,” zei Josje. “Mag ik U iets vragen?” Het meisje keek op van haar boek. Ze keek Josje aan. “Natuur­lijk, ga je gang,” zei ze. Josje vertel­de dat ze voor de schoolkrant een stukje moesten schrij­ven, over de bankover­val. “U bent toch het meisje dat het zelf meegemaakt heeft?” vroeg ze. Het meisje knikte. “Jammer genoeg wel,” zei ze. Ze nodigde hen uit om bij haar te komen zitten. Ze stak haar hand uit. “Ik heet Toos,” zei ze. Josje en Tim stelde zich ook voor. “Ik vind een vraag­gesprek met jullie niet zo eng als met de poli­tie of de krant,” zei ze. “Ik help jullie wel met dat stukje hoor!” Tim stak gelijk van wal. “Kun je pre­cies vertellen hoe het gebeurd is, en hoe je gewond geraakt bent?” vroeg hij. “Ik denk dat ik dat over vijfentwintig jaar nog kan,” zei Toos. “Zoiets vergeet je niet. Ik had broodjes ge­haald, voor mij en een paar collega’s,” begon ze. “Toen ik terugkwam, stond er een man in de portiek van het huis naast de bank. Hij stond met zijn rug naar me toe, want hij belde aan. Tenmin­ste dat dacht ik. Achteraf bekeken zal dat wel niet zo geweest zijn. Hij deed natuurlijk alsof. “Toen ik de por­tiek van de bank in wou gaan,” ging ze verder, “kwam hij achter mij aan, en duwde iets in mijn rug.” “Als je precies doet wat ik zeg, gebeurt je niets,” zei hij. “Zo niet, dan gaat dit ding af.” “Hij duwde nog wat harder in mijn rug. Ik knikte maar, want ik kon geen woord uitbrengen van schrik. En ik was natuurlijk ook vrese­lijk bang.” “Dat begrijp ik,” zei Tim. “Maar waarom dacht je dat het de man uit de portiek was?” vroeg Tim. Het meisje was erg onder de indruk, toen ze de nare erva­ring vertelde die ze meege­maakt had. Maar bij de vraag die Tim stelde, lachte ze. “Ik zou de man nooit gezien heb­ben,” zei ze, “als er niet zo iets geks gebeurd was.” Ze begon weer te lachen. Het klonk heel spontaan. Van de weerom­stuit, begonnen Tim en Josje ook te lachen. Josje kon einde­lijk een paar woorden uitbrengen. “En ik weet niet eens waarom,” zei ze hikkend. Het laatste woord kwam er niet

duidelijk meer uit.

Want toen ze de andere twee aankeek, begon ze weer. Toen ze eindelijk alle drie bedaard waren, vroeg Tim: “Mag ik nu weten waar ik zo om gelachen heb?” Bijna zou Toos weer beginnen, maar ze kon zich nog net be­dwingen. “Hij liet een keiharde wind,” zei ze. “Automa­tisch keek ik toen wie dat deed. Toen zag ik hem daar staan. Na­tuurlijk had ik toen nog nergens erg in. Maar ik had wel gezien, dat hij gekleed was in een donkerblauw joggingpak, en donkerblauwe schoenen aan had. Dus later wist ik dat hij bij de bankrovers hoorde.” “Vond je het niet raar?” vroeg Josje, “dat hij in de zomer een bivak­muts droeg?” “Hij had helemaal geen muts op,” zei Toos. “Ik kan me zelfs daar niet in ver­gissen. Want hij was kaal.” “Dan moet hij de muts in de portiek aangetrokken hebben,” zei Tim. De meis­jes keken hem vreemd aan. “Jullie kijken wel raar,” zei Tim. “Maar volgens mij, zet je een bivakmuts niet op, maar trek je hem aan. Want hij bedekt zowat het hele gezicht. Alleen de ogen zijn niet bedekt.” Josje keek nog een beetje ongelovig. Maar Tim stoor­de zich daar niet aan. “Wat moest je toen voor hem doen Toos?” vroeg hij. “Toen nog niets,” zei ze. “Wij stonden nog steeds in de portiek. Ik hoorde een auto stoppen. Twee mannen kwamen de portiek in. Ik heb ze niet gezien, want ik stond met de rug naar hen toe. Maar de man uit de portiek zei: “Jullie zijn precies op tijd.” “Toen wist ik dat het in ieder geval, meer dan één man was. Later is duide­lijk geworden, dat het er twee waren.” Toos stopte even. Het was haar aan te zien, dat ze het er even moei­lijk mee had. Ze slikte een paar keer, en ging toen moedig verder. “Hij duwde me de bank binnen en zei: “Loop naar een loket wat vrij is. Zeg tegen degene die er achter staat: “Dit is een overval. Ik sta hier met een pistool in de rug. Als ze de deur dan niet open maken,” zei hij. “Dan moet je je er maar met je eigen woorden proberen uit te redden. Anders ga je er aan.” “Ik heb natuur­lijk gedaan wat hij zei,” zei ze.

“Daarna is het voor de bankrovers allemaal vlot verlopen. De collega die achter het loket zat waar ik naar toe gegaan ben, deed prompt wat ik zei. De arme man zag wit van de schrik. Voor dat de rover naar de deur liep, gaf hij mij een duw. Ik kwam precies met mijn hoofd op de punt van een stenen bloem­bak terecht, die er staat. Daardoor ben ik gewond geraakt,” be­sloot ze. “Waarom moest er een deur open gemaakt worden?” vroeg Josje. Tim zei: “Jos, bij een bank is alles zo bevei­ligd. De loketten gaan maar een paar centimeter open. Net genoeg om geld, of iets anders door te schuiven. Het glas is kogelvrij. Er is natuurlijk wel een deur, maar die kan alleen van binnen­uit openge­maakt wor­den.” “Dat is juist,” zei Toos. “Daarom moesten ze van mij gebruik maken.” “Kun je ook nog wat over de cliénten ver­tellen die er op dat ogenblik waren?” vroeg Tim. “Daar weet ik helemaal niets van,” zei Toos. “Om eerlijk te zeggen, heb ik geen mens gezien.” “Dit alles heb je natuurlijk ook aan de politie ver­teld,” zei Tim. “Ik werd direct na de overval ondervraagd. Ik was toen nog erg van streek. En bij een ondervraging door de politie, ben je so wie so al meer gespan­nen. Ik weet echt niet meer precies wat ik toen gezegd heb,” zei ze. “Geeft niets hoor,” zei Tim. “Je hebt ons goed gehol­pen.” Hij stond van zijn stoel op. Drukte haar de hand. “Ik wens je sterkte,” zei hij. Josje volgde zijn voorbeeld. Ze pakte de hand van het meisje, en zei: “Ik hoop dat je gauw genezen bent. Hartelijk bedankt hoor, en tot ziens.” Toen ze in de hal waren, zei Tim opeens: “Ik moet nog even terug, wacht hier maar op me Jos.” Hij ging terug naar de kantine. Toos zat weer te lezen. Hij liep naar haar toe. “Sorry Toos dat ik je stoor,” zei hij. “Maar ik wou graag nog iets van je weten, kan dat nog?” “Je vraagt maar hoor,” zei ze. “Die broodjes, haal je die iedere dag?” vroeg Tim. “Er worden wel iedere dag broodjes gehaald,” antwoordde Toos, “maar niet altijd door mij. Dat doen we om de beurt. Perso­neel dat niet ver van de bank vandaan woont, gaat thuis eten.

Drie collega’s van me en ik, eten op het werk. De week waarin de overval is gepleegd, was het mijn beurt.” “Dus als ik het goed begrijp,” zei Tim. “Ben je om de drie weken aan de beurt.” Toos knikte. “Nog één vraag,” zei Tim. “Die colle­ga’s, zijn dat mannen of vrouwen?” “We waren met drie meisjes een één man,” antwoordde ze. “De andere colle­ga’s, dat zijn man­nen. Die waren naar huis om te eten.” “Hard­stikke bedankt, ik weet genoeg,” zei Tim. “Graag gedaan,” zei Toos. Na elkaar nogmaals de hand gedrukt te hebben, liep Tim naar de hal, waar Josje op hem wachtte. Thuisgeko­men vroeg Josje: “Waarom ging je nog terug naar Toos?” “Maak jij nu maar wat te eten zus. Dan noteer ik eerst alles. Na het eten praten we ver­der.” Daar wist Josje niets tegen in te brengen. Zonno sprong op de bank. En ging op zijn rug liggen, met de handjes achter zijn hoofd­je. Hij deed de stem van Tim na. En wel zo goed, het was alsof het uit diens mond kwam. “Zo,” zei hij; “bekij­ken jullie het maar. Ik ga effe een tukkie doen.” “Gelijk hebbie,” zei Tim. Josje liep lachend naar de keuken. Na de maaltijd, installeer­den ze zich alle drie op hun plaatsen. Josje en Tim aan de tafel. Zonno op de tafel, aan zijn tafel. “Ver­tel nu eerst, waarom je nog terug ging naar Toos,” zei Josje. “Zonno is daar natuur­lijk ook nieuwsgierig naar.” “Dat ben ik zeker,” zei Zonno. “Had het tasje maar achter­gelaten, dan had ik alles gehoord. Tim had het dan later mee kunnen nemen.” “Het tasje met jou erin,laat ik voor geen goud ergens achter,” zei Josje. “Ze beschermt je, als een kloek haar kuikens,” zei Tim. “Daar ben ik nog trots op ook,” zei Zonno. “Jul­lie willen weten,” zei Tim, “waarom ik teruggegaan ben.” Hij vertelde wat hij Toos gevraagd had. “Je zal je reden er wel voor gehad hebben,” zei Josje. “Maar ik zie het nut van die vragen niet in.” “Om eerlijk de waarheid te zeg­gen,” zei Tim; “weet ik ook niet precies waarom ik het deed.” “Laten we het maar een ingeving noe­men,” zei Zonno. “Ik heb alles genoteerd,” zei Tim. “Meer kan ik niet doen.” “Mis­schien hebben we het later nog nodig.

Het is volgens mij, net als bij een legpuzzel. Je moet de stukjes aan elkaar passen. Dan zie je zo het beeld voor ogen.” “Je moet professor worden,” zei Josje. “Maar Tim heeft wel ge­lijk,” zei Zonno. “Zo zie ik het ook.” “Wat gaan we morgen doen?” vroeg Josje. “Morgen,” zei Tim. “Bel jij eerst Mam, anders krijgen we daar trammelant mee.” Zonno kwam er tussen en zei: “Ik stel voor om nu eerst iets over de bezoe­kers van de bank te weten te komen. We moeten ons toch ook aan de aanteke­ningen van de commissa­ris hou­den. Het is de enige houvast die we tot nu toe hebben.” “Ik ben het met je eens,” zei Tim. “Wat is onze volgende zet?” vroeg hij. “Het meisje van achttien jaar,” zei Josje. “Heb je daar een reden voor?” vroeg Tim. “Noem het maar een ingeving,” zei Josje lachend. “Mag ik het laatste woord voor vanavond?” vroeg Zonno. “Als het maar kort is,” zei Tim. “Dat is het,” zei Zonno. En met een guitig kopje zei hij: “Trip trap apen…..” In koor zeiden Josje en Tim: “Wij gaan slapen.”

A. Goedegebuur - Klarenbeek 1919 - ✞30-08-2001
A. Goedegebuur – Klarenbeek 1919 – ✞30-08-2001

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *