Zonno – 12

HOOFDSTUK 12

Bij het ontbijt, vertelde Zonno over het gesprek met de Ouwe wolk. Hij spaarde zichzelf niet, hij vertelde alles. Wat natuur­lijk grote hilariteit bij Tim en Josje veroor­zaakte. Over de aanwijzing van de Ouwe wolk zei Tim: “Nou, die had ze net zo goed achterwege kunnen laten. Daar komen we toch nooit achter, wat ze er mee bedoeld. Het is voor mij net zo’n abaka­dabra, als die grote emmer waar de hele zee in gaat.” “Zo is de Ouwe wolk nu eenmaal,” zuchtte Zonno. “Maar we moeten er af en toe, toch goed over naden­ken. Het moet te vinden zijn.” “Jij hebt les in gevatheid gehad,” zei Tim, “het is dus ei­genljk jouw werk, om de oplossing te zoeken.” Zonno zei niets, hij zuchtte alleen maar. Josje kreeg medelijden met hem. “Trek het je toch niet zo aan,” zei ze meewarig, “wij denken heus wel met je mee hoor.” “Tuur­lijk,” zei Tim. “Help je even met de afwas, Tim?” vroeg Josje. “Dat is eigenlijk meidenwerk,” bromde Tim. Maar hij nam toch wat borden en kopjes van de tafel, en liep er mee naar de keuken. “Des te vlugger zitten we in het bejaar­denhuis,” zei hij, toen hij de kamer uit liep. “Moet je toch nog een paar jaar wachten,” riep Zonno hem na. “Da’s een goeie,” riep Tim terug.

Bij het bejaardenhuis gekomen, informeerden ze op welke kamer het echtpaar woonde, dat de bankoverval meegemaakt had. Ze moesten wel vertellen waarom ze een bezoek wilden brengen. Het verhaal over de schoolkrant ging er weer in als koek. Door een verzorg­ster werden ze naar de kamer van de oudjes gebracht. Deze stelde Josje en Tim aan hen voor en zei waarvoor ze kwamen. Ze werden vriendelijk ontvan­gen. Het was aan het vrouwtje te zien dat ze blij was met het bezoek. De verzorg­ster bood hen een stoel aan. “Jullie vinden het verder wel,” zei ze, en vertrok. “Dat is zo’n haastige,” zei het vrouwtje. “Die heeft nooit ergens tijd voor. Ze komt er wel achter, als ze zo oud is als ik. Het leven is zo vlug voor­bij. Dan denk je, had ik maar wat rustiger aan gedaan, en de tijd genomen voor dingen die waarde hebben in het leven.” Josje en Tim knikten. Ze lieten het vrouwtje maar even uit­praten.

Haar man zat bij het raam en las de krant. Het vrouwtje stond op, en liep naar hem toe. Ze pakte hem bij de schouder. Hij keek haar vragend aan. “Kom d’r even bij zitten, Janus,” zei ze. “We hebben toch bezoek.” “Ik lust geen koek, dat weet je toch,” zei Janus. Ze keek over haar schouder naar Tim en Josje. “Hij hoort niet meer zo goed,” zei ze, “maar als ik over een gehoor­apparaat begin, wordt hij woest.” Het vrouwtje ging vlak voor hem staan. Haar lippen vormend bij elke letter zei ze: “Bezoek.” “Ik versta je wel,” zei Janus korze­lig. Hij liet zijn krant op de ven­sterbank achter, en ging bij hen zit­ten. Hij keek Josje en Tim aan. “Jullie zijn zo groot geworden,” zei hij. “Ik zou jullie bijna niet meer herken­nen.” “Nou zie ik het.” Hij wees naar Tim. “Jij bent de zoon van Theo. Je lijkt op hem.” Tegen Josje zei hij: “Jou kan ik zo gauw niet thuisbrengen, van wie ben jij d’r eigen­lijk één.” “Hij denkt dat jullie kleinkin­deren van ons zijn,” zei het vrouwtje zachtjes.”Laat het maar even zo. Dat kan ik hem niet zo vlug uitleggen. Dat doe ik wel als jullie weg zijn. Hij begrijpt alles nog wel hoor. Maar dat hij niet meer zo goed hoort, daar komt het allemaal door.” Janus zat rustig naar de goudviskom te kijken, die midden op tafel stond. Het was duide­lijk dat hij niets gehoord had. Het vrouwtje zat met haar voeten op een soort bankje, waar bovenop vijf gaten in zaten, waar licht door scheen. De punten van de zwarte omslagdoek die ze om had, trok ze nog wat dichter over elkaar. “Het is hier altijd fris,” zei ze. “’s Zomers werkt de verwarming niet. Jammer, het is een koud huis.” Josje en Tim knikten weer. Ze begrepen dat ze het vrouwtje even de tijd moesten geven. “Jeetje,” zei het mens­je. “Ik laat jullie zomaar op een droog­je zitten. Een kopje thee gaat er altijd wel in hé?” Ze wacht­te het ant­woord niet af. Bedrijvig ging ze aan de gang. “Hoe heet je?” vroeg Janus aan Tim. “Tim,” antwoordde deze, en hij probeerde net als het vrouwtje, door zijn lippen te vormen, zijn naam zo duide­lijk mogelijk uit te spreken. “Je lijkt precies je Vader,” zei Janus. “Die trok ook altijd zo raar met zijn mond, dat kon hij maar niet afleren.”

“Tim,” zei hij nadenkend. “Dan ben je niet de oudste van Theo. Anders had je Janus geheten.” Tim bleef het antwoord maar schuldig. Crimmeneel, dacht hij. Dat geeft nog een huis vol werk met dat ouwetje. Zou ik later ook zo worden, dacht hij. Hij verdrong die nare gedachte, door zich tot Janus te rich­tten. “Mag ik vragen hoe oud U bent?” vroeg Tim. “Zo’n jonge knul,” zei Janus, “toen ik zo oud was als jij, had ik het nooit koud. Trouwens, daar mag ik nog niet over klagen. Je Oma die heeft het ook altijd koud.” Josje hoorde een gesmoord lachje uit het tasje komen. Ze schrok op, toen Janus wat tegen haar zei. “Ik geloof,” zei hij peinzend, “dat jij er één van onze Maartje bent. Je hebt wat van je Moeder en wat van je Vader weg. Daarom kon ik je zo gauw niet thuis­bren­gen.” Er kwam een tevreden trek op zijn gezicht. Hij was blij dat hij er toch nog uitge­komen was. Het vrouwtje kwam terug met de thee, en schonk de kopjes vol. Ze ging zitten en zette haar voeten op het bankje. “Mevrouw?” vroeg Josje, “wat is dat voor een bank­je, waar U Uw voeten op zet.” Het vrouw­tje glimlachte. “Dat is een stoof,” zei ze. “Dat zegt jou natuurlijk niets. Maar vroeger had iedereen een stoof. Er was toen nog geen cen­trale verwar­ming. We stookten de kamer warm met een kolen­kachel. Als de winter voorbij was, dan werd de kachel, nadat hij eerst helemaal schoongemaakt was, naar de zolder gebracht. Maar dan kwamen er vaak nog koude dagen. vooral oudere mensen hadden daar dan last van. Dan bracht de stoof uitkomst. Je ging dan met de test die in de stoof zat, naar de waterstoker. Daar liet je die voor een paar centen vol doen met gloei­ende kolen. De test zette je dan in de stoof. Urenlang had je dan warme voe­ten.” “Maar U heeft toch geen kolen in de stoof?” vroeg Josje. “Jammer genoeg niet,” antwoordde het vrouwtje, “ik behelp me maar met een gloei­lamp. Warmte heb ik daar bijna niet van. Maar het licht wat door de gaten straalt, dat doet me denken aan vroeger. Die goeie ouwe tijd,” zei ze zuchtend. “U zei zonet, dat U die gloeiende kolen bij de waterstoker haalde. Wat is een waterstoker eigenlijk?” vroeg Josje.                                                                                                                                                                          Tim stootte Josje aan, alsof hij wou zeggen: “Schei toch uit, daar komen we niet voor.” Josje negeerde dat. Dat woord “waterstoker” had haar nieuws­gie­righeid gewekt. “Watersto­ker,” zei het vrouwtje, “dat zal ik je zo uitleggen. Maar eerst moet me iets van het hart. Alles wat over de toekomst gefantaseerd wordt, is voor ons science fiction. Maar je ziet dat zelfs het verle­den S-F is. Ik bedoel dat er zoveel dingen uit vroe­ger tijd, voor jullie onbekend zijn. Of zie ik dat ver­keerd?” ­”Ik ben een oude vrouw, maar voor mij lijkt het hetzelfde.” “Een waterstoker,” ging ze ver­der, “was een man die een winkeltje had.” “Moeilijk is dat,” zei ze. “Voor ons was het toendertijd een winkeltje. Maar eigen­lijk was het meer een pakhuis. Daar was een soort oven in gebouwd. Ik kan het niet anders uitdrukken. In die oven werd water heet ge­maakt, hij werd gestookt met eierko­len. Voor één cent kreeg je een halve emmer heet water. Voor twee centen een volle emmer.” “Nu denk je natuur­lijk,” ging ze verder, “wat  moet je nu met een emmer heet water doen.” “Dat moet je je zo voorstel­len; ’s winters als de kachel brand­de, dan was er geen gebrek aan heet water. Dan stond er altijd wel een pan of een ketel op, voor de afwas enz. Maar ’s zomers had je dat niet. Dan haalde je bij de water­stoker voor een cent water voor de afwas. Of twee centen om in bad te gaan.” “In bad gaan is een groot woord,” zei ze. “Je leegde de emmer in een teil, deed er koud water bij, en dat was het bad.” Tim zat te wippen op zijn stoel. Hij begreep niet, wat Josje zo interes­sant vond aan dat onder­werp. Hij zei: “Jos vertel nu aan die mevrouw waarvoor we hier zijn.” “Maar dat heeft Trees toch verteld toen ze jullie hierheen bracht en aan ons voorstel­de,” zei het vrouwtje pienter. “Jullie wilden ons vragen stellen over de bankover­val. Voor een stukje in jullie schoolkrant,” zei ze triomfan­telijk. Ik vertel eerst even aan Janus, waarvoor jullie hier zijn. Anders zit hij er zo voor spek en bonen bij. Als hij maar weet waar het over gaat, kunnen jullie hem ook vragen stellen. Twee weten meer dan één,” besloot ze. Dat even aan Janus vertellen nam, zoals Josje en Tim wel verwacht hadden, nogal wat tijd in beslag.

Maar eindelijk konden ze aan het gesprek beginnen. “De toe­dracht van de overval,” begon Tim, “hebben we in de krant gelezen. Maar wij willen iets schrijven over de mensen die de overval meegemaakt hebben. Er kan ook iets gebeurd zijn, dat U toen niet is opgeval­len, en wat U later te binnen geschoten is. Dat willen we dan ook graag weten.” “Ja ja,” zei het vrouwtje. En ze keek Tim vol verwachting aan, en wachtte op de vragen die komen zouden. Opeens was het of de mond van Tim verzegeld was. Ik zal barsten als ik weet wat ik moet vragen, dacht hij. Josje zag hoe moeilijk Tim het had. Ik zal hem er maar door hel­pen, dacht ze. “Jullie zullen wel verschrikke­lijk geschrok­ken zijn, toen die over­vallers op eens de bank binnen­ kwa­men,” zei ze. “Praat me d’r niet van,” zei het vrouwtje, “ik stond te trillen op mijn benen.” Janus schoof wat dich­terbij, zette zijn beide ellebogen op de tafel, en legde zijn hoofd in de handen. Het leek alsof hij moe was. Maar terwijl hij zijn hoofd steunde, kromde hij zijn vingers achter de oren, zodat het leek alsof hij de oor­schelpen groter maakte. Tim begreep wel, waarom Janus dit deed. “Kunt U niet goed horen?” vroeg Josje. “Voor hetzelfde geld had dat kunnen gebeuren,” antwoordde Janus. “Ze schieten je zo een kogel door je kop.” Weer zo’n domme vraag van Josje, dacht Tim. Begrijpt ze nu nog niet, dat die man niet wil weten dat hij doof is. Maar goed dat hij haar niet verstaan heeft. Het vrouwtje knikte goedig naar haar man, alsof hij een pluim verdiend had. “Hoeveel kinderen heeft U?” vroeg Josje aan het vrouw­tje. We hebben drie jongens, en twee meisjes,” antwoord­de ze. “Daar Heeft Mien gelijk in,” kwam Janus er tussen. “Natuurlijk was het niet te verhinderen, met die paar jongens en meisjes. Ja, als ik veertig jaar jonger was geweest, dan had het wel anders gelopen,” zei hij flink. “Is jullie hele­maal niets bijzonders opgevallen?” vroeg Tim. Mien schudde van “nee”, want ze zag dat Janus alweer klaar zat om antwoord te geven. “Gevallen,” zei Janus verbaasd. “Dat heb je toch in de krant kunnen lezen.” Hij gaf haar een duw.

“Ik neem m’n petje voor dat meisje af. Als er één is die zich moedig heeft gedragen, dan is zij het wel. Heel rustig en verstan­dig deed ze wat die vent zei. Als ze in paniek geraakt was, dan waren we er misschien allemaal aan ge­gaan.” “Er was die middag tegelijk met U, ook een jong meisje in de bank. Ik heb gehoord dat ze hier werkt,” zei Josje. ” ’t Arme kind,” zei Mien, “ze had toevallig haar vrije middag omge­ruild met een ander meisje. Ze vertelde me dat ze geruild had, omdat ze geld wou storten op de bank. Ze is aan het sparen, zie je. Dat was nogal aardig opgelo­pen, zei ze. Ze heeft niet gezegd, hoeveel geld het was. Maar het zal wel niet zo weinig geweest zijn, want ze zei: “Ik heb geen rust voor het op de bank staat. Ik slaap er gewoon slecht door.” Het was wel toevallig dat we gelijk met haar in de bank waren.” Janus had zich er deze keer niet mee bemoeid. Maar nu zei hij: “Het laatste heb ik niet zo goed gevolgd. Ik werd even afgeleid door de goud­vis. Ik dacht dat hij op zijn rug lag. En als een vis op zijn rug ligt, dan is het gebeurd met hem. Dan ligt ‘ie op zijn dooie rug.” “We hadden het over Selma,” zei Mien. “Lieve meid,” zei Janus. “Brengt iedere week een stukje kaas voor ons mee. En niet van die lebber­tjes kaas. Maar een lekker pittig stukje.” “Werkt ze al lang hier?” vroeg Tim. Nu nam Mien het woord. “Ze werkt pas vier weken hier,” zei ze. “Ik weet precies wanneer ze begonnen is. Toen was onze Janus jarig, weet je nog wel?” vroeg ze aan haar man. “Onze Janus is helemaal niet karig,” zei hij. “Die is net als ik. Die kan alles missen. Hij heeft echt een aardje naar zijn vaartje.” “Zoals jij het zegt, lijkt het alsof ik gierig ben,” zei Mien. “Zo bedoel ik het toch niet,” zei Janus geschrokken. “Je hebt me wel helemaal van mijn apropos gebracht,” zei Mien. “De kinderen vroegen iets over Selma,” verduidelijkte ze. Ze wendde zich weer tot Josje en Tim. “Zoals ik al zei,” ver­volgde Mien, “vier weken geleden is ze hier begonnen. We waren meteen gek met haar. Ondanks dat ze nog zo jong is, kan ze het werk goed aan. Voor iedereen staat ze altijd klaar. Ze is ook altijd opgewekt en vrien­delijk.”

“Maar de laatste paar dagen is ze veranderd. Ze is soms ver­drietig. Dat kun je aan haar zien. Ze is er soms met haar gedachten helemaal niet bij. Ik heb gisteren nog tegen Janus gezegd: “Dat kind wordt ziek. Ze heeft vast wat onder haar leden. Maar toen ze later over haar spaar­centen ver­telde, begreep ik dat het misschien daar aan lag. Het kind heeft zich daar echt kopzor­gen over gemaakt.” “Dat is waar,” zei Janus. “Mien dacht dat het kind ziek werd. Maar dat ze gebraakt heeft, dat wist ik niet.” Tim kreeg er genoeg van. Zo komen we niet veel verder, dacht hij. Het zijn hardstikke aardige mensen, maar ik kap er mee. Bang dat Josje er nog mee door wou gaan, hakte hij de knoop maar meteen door. Hij stond op, en schudde de oudjes de hand. “Mag ik U hartelijk bedanken,” zei hij. “Ik denk wel dat we nu genoeg weten.” “Daar moet je groot van worden,” zei Janus. “Ik zeg maar zo: “Er gaat geen dans voor eten.” “Als jullie nog meer willen weten, kun je gerust nog een keer langs komen hoor,” zei Mien. Josje nam ook af­scheid. Toen ze de deur achter zich dichttrokken, hoorden ze Janus nog zeggen: “Ik ben er trots op Mien, dat onze kleinkin­de­ren voor een krant schrijven.” Josje en Tim keken elkaar aan. Ik gedachten zagen ze, hoe Mien met een lieve lach naar Janus knikte.

Toen ze thuis kwamen, had Josje snel een schaal met boter­ham­men gemaakt. Gesmeerd belegd, en dan nog een boterham erop. Dan schuin doorgesneden. Dakpansgewijs had ze ze op de schaal gelegd. Het zag er lekker uit. Tim en Zonno zaten geduldig in de kamer te wachten. De thee stond al onder de muts. Toen Josje met de schaal boterham­men de kamer binnen kwam, ging er een hoeraatje op. “Ik barst van de honger,” zei Tim. “Ik ook,” zei Zonno, die al helemaal aan het aardse eten gewend was. “Die honger van jou is gauw ge­stild,” zei Tim. “Dat stukje brood wat jij eet, mag geen naam hebben.” “Voor mij betekent dat stukje brood net zoveel, als voor jou zes boter­hammen,” zei Zonno. “Eten,” zei Josje kort en bondig. Nadat ze gegeten en de vaat gewassen hadden, schonk Josje voor alle drie nog een kopje thee in.

“Zo,” zei ze tegen Tim, “zeg nu maar eens wat je allemaal genoteerd hebt bij die oude mensen.” “Er was maar één punt wat ik belangrijk genoeg vond om op te schrijven,” zei Tim. “En dat is?” vroeg Josje. “Dat ze haar vrije middag geruild heeft met dat andere meisje,” antwoordde Tim. “Ik vond het wel frappant dat Mien zei, dat het toevallig was, dat ze gelijk met Selma in de bank waren,” zei Zonno. “Ik ook,” zei Josje. “Ik vond zelfs dat ze er erg de nadruk op leg­de.” “Ik had het toch laatst al genoteerd over die toeval­ligheid,” zei Tim. “Zet het er toch maar bij, dat Mien dezelfde uitdrukking gebruikte,” zei Zonno. “Ik vraag me ook af,” zei Josje, “of ze alleen voor Janus en Mien iedere week een stukje kaas mee­brengt. Of zou ze dat ook voor meer mensen doen?” “Dat geloof ik niet,” zei zonno. “En zeker niet als we aannemen dat ze de waarheid sprak, toen ze vertelde dat ze aan het sparen was.” “Dus het lijkt erop,” zei Tim, “dat Selma fami­lie of een goeie bekende is van de oudjes. In ieder geval noteer ik dit.” “Laten we even aannemen,” zei Zonno, “dat de oudjes en Selma bij de overvallers horen. Dan is er toch nog de vraag, waar­voor ze in de bank waren. En buiten hen, moeten we dan toch nog vier mannen hebben.” “Waarvoor ze in de bank waren, dat kan van alles betekenen,” zei Tim. “Ze hebben misschien wel aan de moge­lijkheid gedacht, om de oudjes en Selma in gijzeling te nemen. Ze wisten toch ook niet, of de man achter het loket meteen de deur open zou maken.” “Ze kunnen ook wel gewapend geweest zijn,” zei Josje. “Dat als er iets misliep, ze ook in actie konden komen.” “Nu denk ik er opeens aan,” zei Zonno, “dat Mien vanmorgen zei: “Twee weten er meer dan één.” “Daar heb je weer zo’n toevalligheid,” zei Tim. “De opmerking van jou,” zei hij tegen Zonno, “dat we dan ook nog vier mannen moeten heb­ben. Wat denk je van de drie zoons van Mien en Janus?” Zonno wreef nadenkend langs zijn neusje. ’t Zou kun­nen,” zei hij. “Ik vind die theorie nog zo gek niet.” “We komen dan nog altijd nog één man te kort,” zei Josje. “Dat is de geheimzinnige vriend van Selma,” zei Tim. “Bij gebrek aan beter,” zei Zonno. “Moeten we het hier maar even op hou­den.

Maar ik heb al eens gezegd, we moeten vooral geen voorba­rige conclusies trekken. Daarom stel ik voor, het hele programma af te werken. We zouden trouwens met de gegevens die we hebben moeilijk naar de politie kunnen gaan. Voor­lopig berust het allemaal nog maar op veronderstellingen.” “Wat moeten we dan allemaal nog doen?” vroeg Josje. “De commissaris heeft in zijn aantekeningen, ook de man van vijfendertig jaar genoemd. Ik vind dat we ook nog kunnen nagaan, of daar alles mee in orde is,” antwoordde Zonno. “We weten ook nog steeds niets over de uitgaansavonden van Selma,” zei Tim. “Ik zou ook nog wel een keer met Toos willen spreken,” zei Josje. “Wat heeft dat nu voor nut,” zei Tim. “Dat weet ik nog niet,” zei Josje. “Ze was nog in het ziekenhuis. Helemaal in orde was ze nog niet. Misschien is haar nog iets te binnen gescho­ten, wat ze in haar angst over het hoofd heeft gezien.” “Daar kan Josje best gelijk in hebben,” zei Zonno. “We volgen de raad van Zonno en van jou op,” zei Tim tegen Josje. “We werken het programma af. En we gaan ook nog een keer met Toos praten. Dan is er alleen nog de vraag, hoe we verder zullen gaan.” Josje keek op de klok. “Ik heb een voor­stel,” zei ze. “We koken vandaag niet. We kopen een zak patat, en nemen er des­noods een kroket of een frikadel bij. We hebben pas geld van Mam gehad, dus kan het er wel van af. En dan gaan we lekker nog een paar uurtjes naar het bos. Eventueel kunnen we daar dan verder over de zaak praten. Maar ik moet even de frisse lucht in.” “Dat vind ik helemaal niet zo’n gek voorstel,” zei Zonno. “We kunnen dan het nuttige met het aangename vereni­gen.” “Je leert de gezegdes van ons al aar­dig,” zei Tim. “Ach, voor mij is dat gesneden koek,” zei Zonno ondeugend. “Trek je jas maar aan Zus,” zei Tim. “Ik tuf je zo met m’n brommer naar het bos.” “Kan je je neus nog eens opha­len,” zei hij pla­gend. “Als we in het bos zijn, moet je die neus van jou maar eens flink ophalen,” zei ze. “Dan kun je zelf ondervinden hoe heerlijk dat is.”

Ze gingen naar hetzelfde bankje waar ze de vorige keer ook gezeten hadden. Toen ze gingen zitten, haalde Tim overdre­ven hard zijn neus op. “Je hebt gelijk Jos,” zei hij pla­gend, “het ruikt hier hééééér­lijk.” “Je boft dat je zo’n grote gok hebt,” zei ze. “Ik moet drie keer snuiven, dan krijg ik nog niet zoveel van die lekkere lucht binnen, als jij in één keer.” “Dat zal ik je betaald zetten meis­je. Spotten met die mooie voorge­vel van me, dat neem ik niet.” Hij pakte haar beet, en kietelde haar in de zij. Josje lachte en gilde tegelijk. “Hou nou op,” smeekte ze. “Je weet dat ik daar niet tegen kan.” “Eerst om genade vragen,” zei Tim. “Nooit,” hijgde Josje. “Dan moet je het zelf maar weten meisje. Je vraagt er om.” Nog even hield Josje stand. Toen kon ze het niet langer volhouden. “Genade,” zei ze hikkend van het lachen. “Genade lieve broer,” zei Tim haar voor. Noodgedwon­gen deed ze wat hij zei. Toen hij haar los liet, zei Josje nog nahijgend: “Ik krijg je nog wel een keer jochie.” Zonno had al die tijd in gedachten gezeten. “Wat ben jij stil,” zei Tim tegen hem. “Er is iets wat niet klopt,” zei Zonno. “Wat bedoel je daar mee?” vroeg Tim. Ik wou dat ik dat maar wist,” antwoordde hij. “Dat begrijp ik niet,” zei Josje. “Als jij vindt dat er iets niet klopt, dan moet je ons daar toch uitleg over kunnen ge­ven.” ’t Is gek, maar dat kan ik gewoon niet. Maar het gevoel dat er iets niet klopt, dat kan ik maar niet kwijt­ raken. Ik weet dat we iets over het hoofd zien. Maar  met geen mogelijk­heid kan ik zeggen wat. Ik kom er nog wel op,” besloot hij. “De zaak is voor mij zo duidelijk als wat,” zei Tim. “Al moet ik je wel gelijk geven dat we toch nog verder moeten gaan met het onderzoek. We moeten met keiharde bewijzen komen.” “Dat ik wat over het hoofd zie, dat staat voor mij vast,” zei Zon­no. “Als we er achter kunnen komen, wat de Ouwe wolk bedoeld met Piep-Piep, dan weet ik misschien ook wat ik over het hoofd gezien heb.” “Zullen we de zaak maar even laten rus­ten,” zei Josje. “Ik ben echt moe van al dat denken. Als ik ’s avonds op bed lig, kan ik het nog niet uit mijn hoofd zetten.

En ik vind het hier zo heerlijk, daar wil ik even van genie­ten.” “Ga gerust je gang Zus,” zei Tim. “Dan doen Zonno en ik even een dutje.” “Als jullie het niet erg vinden,” zei Zonno, “dan ga ik een bezoek aan de konijn­tjes brengen. We zitten hier dicht bij hun hol. Ik ben werkelijk nieuwsgierig hoe het met hen gaat.” “Je doet maar,” zei Tim. En hij ging met de handen onder zijn hoofd op de bank liggen. “Ik vind het best,” zei Josje. En ze volgde Tim’s voor­beeld.

Zonno verplaatste zich naar de ingang van het konijnenhol. Hij liep de gang door, en klopte op het deurtje. Het manne­tje deed open. Er trok een blije lach over zijn snuit, toen hij Zonno zag. “Dat doet me goed,” zei hij. “Dat je ons nog eens op komt zoeken. De toestand is hier sinds jij geweest bent, totaal veranderd. Ik heb mijn fouten ingezien. En zoals ze bij de mensen zeggen: “Is het beter ten halve gekeerd, dan ten hele gedwaald.” Door de woorden die jij sprak, ben ik tot bezin­ning gekomen. Ik dacht, waar ben ik mee bezig. Ik heb een goed en lief vrouwtje. Wat wil ik eigenlijk nog meer. En nu wil ik je iets laten zien. Hij trok Zonno het hol in. Wat Zonno toen zag, ontroerde hem. Het vrouwtje zat gebogen over een bedje, waar drie kleine konijntjes op lagen. Ze keek verrast op toen de deur open­ging, en Zonno in de opening stond. “Wat ben ik blij,” zei ze, “dat U hier bent, en getuige mag zijn, van het grote geluk dat mij ten deel is gevallen. U heeft gezegd, dat er voor ons nog wel een andere tijd zou komen. Dat is ge­beurd. Mijn man werkt nu weer. Hij is weer eigen baas. Hij graaft weer holen. Maar de holen die hij nu graaft, moet je zien als een flatgebouw. Er kunnen veel gezinnen in wonen. Ze zijn voor iedereen betaal­baar. En zoals U ziet, ben ik ook Moeder geworden van drie gezonde baby’s.” “We zijn zo geluk­kig,” besloot ze. “Ik ben blij dat het jullie zo goed gaat,” zei Zonno. Na nog een poosje gezellig gepraat te hebben, nam hij afscheid van de konijn­tjes, en verplaatstte zich weer naar de bank. 

Zonno vertelde hoe goed het met de konijntjes ging. Toen hij uitgesproken was, zei Tim: “Jos en ik hebben samen nog even over de zaak gepraat. We zijn tot de conclusie geko­men, dat we het beste eerst kunnen onderzoeken, wat Selma op die twee avonden doet. Je weet wel, dat typen en de bioscoop. Hoe denk jij daar over?” “Daar ben ik het hele­maal mee eens,” zei Zonno. “Dan komen we er in ieder geval achter, of het waar is, van de typeles en de bioscoop. En het is wel zeker, dat ze ook op één van die twee avonden, die vriend ontmoet waar ze mee telefo­neerde.” “Maar hoe gaan we dit aanpakken?” vroeg Josje. “Eerst  moeten we weten welke avonden ze uitgaat,” zei Tim. “En dat is jouw werk Jos. Je belt direct als we thuis zijn haar hospita, en zegt dat je Selma zelf een keer wil spreken. Je vraagt dan, welke avonden ze thuis is.” “Zou dat niet verdacht lijken?” zei Josje. “Natuurlijk niet,” zei Tim. “Het klinkt heel logisch dat je van Selma zelf, het relaas van de overval wil horen, en dat je vraagt welke avonden ze thuis is. Die vrouw heeft jou toch zelf verteld, dat ze twee avonden per week weg is.” “Ik geloof dat je gelijk hebt,” zei Josje. “Ik weet het zeker,” zei Tim. “Laten we dan meteen opstappen,” zei Zonno, “want je moet niet bellen als Selma thuis is. Dan haalt de hospita haar natuurlijk naar de telefoon. Nu is ze nog op haar werk.” “Kom op jongens,” zei Tim, “als de weerga naar huis.”

A. Goedegebuur - Klarenbeek 1919 - ✞30-08-2001
A. Goedegebuur – Klarenbeek 1919 – ✞30-08-2001

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *