Zonno – 16

HOOFDSTUK 16

Thuisgekomen, viel Tim lang uit in de armstoel van zijn Vader. Dat viel Josje op, omdat na het overlijden van hun Vader de stoel nooit meer gebruikt werd. Hij stond nog altijd op de­zelfde plaats. Niemand van hen ging er ooit in zitten. Waarom wisten ze niet. Het leek of ze alle drie dachten; het is de stoel van Vader. En dat blijft. En nu ineens was Tim daar gaan zitten. Zo van streek is hij; dacht Josje. Ik zal eerst maar een pot thee gaan zetten. Dan komt hij misschien een beetje bij. Toen ze terug kwam met de thee, zat hij nog steeds in de stoel. Zonno zat aan zijn tafeltje, stil naar Tim te kijken. Maar die zat diep in gedachten voor zich uit te staren. Josje schonk thee in voor Tim, en zette het kopje neer op de rookta­fel die naast Vader’s stoel stond. “Thee Tim,” zei ze. Tim keek op. “Dank je,” zei hij verstrooid. Hij pakte het kopje thee en dronk er een paar slokjes van. “Ik kom er niet uit,” zei hij. “Het is allemaal nog zo verwar­rend. Het begint er wel op te lijken, dat het hele stel bij elkaar hoort. Zeg jij nu je mening es Zonno.” “Mijn mening is dezelfde als die van jou. Het moet wel zo zijn. Het wordt me nu allemaal duidelijk. Toos en de drie mannen werken op de bank. Dus ze wisten heel goed op welke dag het meeste geld aanwezig was. Het vele geld heeft ze waarschijnlijk hebzuch­tig gemaakt. Ze konden de verleiding niet weerstaan. Toen hebben ze met elkaar een plan bedacht.” “Dat plan zat goed in el­kaar,” onderbrak Tim hem. “En toch was het vrij eenvoudig. Ze hoefden alleen te zorgen dat ze er waren als Toos broodjes ging halen. Door de maskers werden ze op de bank niet her­kend. De vriend van Toos was natuurlijk degene die met de revolver achter haar liep. Want die deed het woord. Dat moest ook. Want de stemmen van de anderen kenden ze op de bank. En wat ik ook zo uitgekiend van ze vind; ze hebben allemaal een goed alibi. Ze kunnen voor elkaar getuigen dat ze daar zaten te kaarten.” Josje klapte in haar handen. “Je hebt een applaus verdiend, broer,” zei ze. “Je hebt er wel een poos over moeten den­ken.

Maar het klopt als een zere vinger. Zo zit het in elkaar. We hebben de zaak opgelost.” “Maar zonder Gijs Kaas hadden we het nooit gered,” zei Zonno. “Vast niet,” zei Tim. Het kwam uit de grond van zijn hart. “Dus we kunnen het nu aan de politie door geven,” zei Josje. “En wat wil je ze dan vertel­len?” zei Tim. “We zitten weer met hetzelfde probleem als voorheen. Eerst waren de belang­rijkste infor­matie’s die van een poes. En nu zijn het die van een muis.” “Je hebt gelijk,” zei Josje. “Het is om wanhopig van te worden. Zo komt er nooit wat van om ze aan te geven.” “Dat is niet waar,” zei Tim. “Als we de plaats weten waar ze het geld ver­stopt hebben, dan hebben we de zaak rond. Dan vinden we wel een weg om zonder over muizen of katten te praten, de zaak aan de politie over te geven. Maar dat wordt natuurlijk nog een moeilijke kwestie. Daar zie ik nog hele­maal geen gat in.” “Misschien kan ik daar bij helpen,” zei Zonno. “Ik heb iets verzwegen voor jullie.” “Kom daar dan maar gauw mee uit de hoek,” zei Tim. “Ik zal eerst zeggen waarom ik het verzwe­gen heb. Het is niet omdat ik iets voor jullie achter wou houden. Ik wou er gewoon eerst eens rustig over nadenken.” “Zeg het nou maar,” zei Josje ongeduldig. “Ik heb vannacht een gesprek gehad met de Ouwe Wolk. Ze heeft me het tweede gedeelte van de aanwijzing gegeven. Ik begreep er weer helemaal niets van. Totdat we vandaag dat bezoek bij de mannen gebracht hadden. Niet dat ik het toen ineens wist. Ik heb er echt wel een poos over na moeten denken. Maar nu denk ik dat ik weet wat de Ouwe Wolk be­doelt.” “Kom nou asje­blieft op de proppen,” zei Tim. “Ik krijg er een kunstkop van.” “Daar komt die dan,” zei Zonno lachend. “Moeder was niet thuis. Vader was niet thuis. “Piep” zei de muis in het voorhuis.” “Maak geen geintjes Zonno,” zei Josje. “Ik maak geen geintjes. Dat is de aanwij­zing.” “En je wil zeggen dat je daar wat aan hebt,” zei Tim. “Ja, en niet zo’n klein beetje,” zei Zonno. “Denken jullie nu eens goed na. Waarop zou de aanwijzing van de Ouwe Wolk slaan.”

Josje en Tim keken of ze het in Keulen hoorden donderen. “Nou kom op, jongens. Dat is toch zo moeilijk niet.” “Ik heb geen flauw idee,” zei Tim. “En ik nog minder,” zei Josje. “Ik zal jullie een beetje helpen. De zaak is rond. Wat blijft er dan nog over.” “Het geld”; riepen ze alle twee gelijk. “Precies. Dat wist ik al meteen,” zei Zonno trots. “Maar wat het verder betekende ben ik vanmiddag pas achter gekomen. Kijk, van de vier mannen die daar vanmid­dag waren, is er maar één die een gezin heeft.” “Ik be­grijp het al,” zei Tim. “Maar nou lieg ik.” “Toch is het niet zo moei­lijk,” zei Zonno. “Denk aan de aanwijzing. Het gaat over het geld. Dat is wel zeker. Dan de woorden; Moeder is niet thuis, Vader is niet thuis. Dat bete­kent volgens mij, dat het geld verborgen is in het huis, waar we vanmiddag ge­weest zijn.” “Je weet niet eens of die mensen wel kinderen hebben,” zei Josje. “O ja, dat weet ik heel goed. Er ston­den twee paar kaplaarsjes in de gang,” zei Zonno. “En wat geef je dan voor uitleg aan de woorden, piep zei de muis in het voorhuis? vroeg Josje. “Het is voor mij zo klaar als een klontje dat er met het voorhuis de gang bedoeld wordt,” zei Zonno. “En daar zal wel een muizenhol zitten,” riep Tim opgewonden. “Bravo,” zei Zonno, “dat is precies wat ik ook dacht. Dus we moeten nog een keer naar dat huis, dan kan ik op bezoek bij de muizen daar. Die zullen best wel weten waar het geld verborgen is.” “Ik vind het wel eng om daar weer heen te gaan,” zei Josje. “Schijtebroek,” zei Tim. “Josje heeft ge­lijk,” zei Zonno. “We kunnen dat alleen doen als we een hele goeie smoes weten. En die is niet zo gemak­ke­lijk te bedenken.” “We vinden er wel één,” zei Tim. Maar in de praktijk bleek dat niet zo gemakke­lijk. Elke smoes die één van hen naar voren bracht, bleek bij nader inzien niet te gebruiken. Totdat Zonno opeens zei: “Ik heb het.” “Jullie moeten zeggen dat je elk van hen een exemplaar van de school­krant wil sturen, als die gedrukt is. Dat je daarom de adres­sen van de anderen nodig hebt. Ze weten immers niet dat wij die hebben.” “Ik vind het een smoes om te zoenen,” zei Tim. En zo besloten ze de volgen­de dag weer naar het huis te gaan.

Na een onrustige nacht, vol van angstige dromen, werd Josje al vroeg wakker. Toen ze haar ogen opsloeg was ze opge­lucht toen ze rond keek, en alle vertrouwde dingen zag. Bah, wat een nare dromen; dacht ze. Ze keek op de wekker hoe laat het was. Zes uur, dat is wel erg vroeg; dacht ze. Ik draai me nog even om. Ze hoorde Zonno nog rustig ade­men. Ze probeerde nog wat te slapen. Maar het wou niet meer lukken. Dus stapte ze haar bed uit, en na zo zachtjes mogelijk gedoucht te heb­ben, ging ze naar beneden. Ik moet maar eens een brief schrijven aan Mam en Oma; dacht ze. Ik heb ze al een paar dagen niet meer gebeld. Ze haalde briefpapier uit de la van het buro, en begon te schrij­ven. In het begin vlotte het niet erg. Maar toen ze eenmaal bezig was ging het steeds beter. Toen ze vier kantjes vol had, stopte ze hem in een envelop, plakte er een post­zegel op en deed hem dicht. “Zo, dat hebben we ook weer gehad,” zei ze in zich­zelf. Ze ging theewater opzetten, en maakte de ontbijt­tafel klaar. Toen het water kookte, zette ze het gas laag, en ging rustig zitten wachten. Na een poosje hoorde ze gestom­mel boven. Daar komt leven in de brouwerij; dacht ze. Ze goot het water in de theepot, en deed het buidel­tje erin. Laat nou de kat maar komen; dacht ze. Ze moest even lachen, want dat was weer zo’n gezegde van Tim. Al vlug daarna kwam het stel naar beneden. Zonno ging aan zijn tafel­tje zitten, en Tim op zijn eigen plaats aan de tafel. “Ik heb toch zulke nare dromen gehad van­nacht,” zei Josje. “Je maakt je ook overal veel te druk over,” zei Tim. Hij verzweeg maar dat hij ook niet zo rustig geslapen had dan anders. “Hoe laat kunnen wij er het beste naar toe gaan, vinden jullie?” vroeg Josje. “Mij lijkt het beste om een uur of elf,” zei Zonno. “Dan is de vrouw misschien alleen.” De anderen vonden het ook het beste als de vrouw alleen zou zijn. Dus gingen ze om half elf de deur uit, en stonden ze nog voor elf uur op de stoep van het huis, waar ze hoopten het doorslaggevende bewijs te vinden. De vrouw deed open. Ze had een stofdoek in haar hand. Nu nam Josje het woord. “We komen weer ongelegen zo te zien,” zei ze. En ze keek veelbe­teke­nend naar de stofdoek.

“Dat ligt er maar aan wat jullie willen,” zei ze. “Veel tijd heb ik niet.” “Als de schoolkrant klaar is, willen we U een exemplaar sturen. En aan de anderen ook allemaal. Maar daar weten we de adressen niet van,” zei Josje. “Kom dan maar bin­nen. Dan schrijf ik ze even voor jullie op.” “Dat van Toos hoeft niet,” zei Josje. Toen ze achter de vrouw aan liepen, gaf ze Tim een knipoog. Of ze wou zeggen, dat is voor elkaar. Zonno verplaatste zich intussen naar het muizenhol, dat hij door het scheurtje van het tasje al ontdekt had. Wat hij gedacht had, was niet helemaal waar. Het was geen muizenhol. Het was een lange gang door muizen gegraven. De gang kwam uit in de kelder van het huis. In de kelder zat een rooster wat op de straat­kant uit kwam. Je kon er zo door naar buiten kijken. Slim bedacht, dacht Zonno. Zo hebben ze twee uitgan­gen. Maar waar zouden ze zitten. Hij zag geen muis. Als ze maar niet verhuisd zijn, dacht hij. Dat zou een ramp zijn. In de muizentaal riep hij: “Is daar iemand?”. Er kwam geen teken van leven. Hij pro­beerde het nog eens. “Goed volk,” riep hij. Toen kwam er een muis van ach­ter een kist vandaan. “En wie is dat goed volk?” zei hij. Zonno stelde zich voor en vertelde waarvoor hij kwam. “Ik ben Daan,” zei de muis. “Als je even wacht dan roep ik mijn familie. Die zullen het ook interes­sant vinden om je te ontmoe­ten. Zo iemand als jij zijn we nog nooit tegen geko­men.” “Doe maar,” zei Zonno. “Ik vind het ook leuk om met je familie kennis te maken.” Daan ver­dween achter de kist. Als het maar niet te lang duurt, dacht Zonno. Josje en Tim zijn dan eerder klaar als ik. Maar ik vind het ook onaardig tegenover de muizen als ik zo’n haast maak. Maar daar kwam Daan al achter de kist vandaan. En achter hem, de hele familie. Hij stelde ze één voor één aan hem voor. Eerst zijn vrouw. Dan Opa en Oma. En het laatste zijn drie kinde­ren. Ze gingen allemaal om Zonno heen staan. De kinderen voelden zelfs aan hem. Zonno liet het gelaten toe. “Je wou weten,” zei Daan, “of wij weten dat de mensen van dit huis een bankoverval gedaan hebben. En of het geld hier verstopt is. Je schijnt goed geïnformeerd te zijn. Want het is alle twee waar.

Opa loopt nogal eens ’s nachts door het huis als hij niet kan slapen. Op een zekere nacht was hij in de keuken op zoek naar wat te eten. Toen hoorde hij dat de man en de vrouw naar beneden kwamen. Dat vond hij gek natuurlijk. Want dat gebeur­de anders nooit. Hij ging de kamer in en verstopte zich onder de bank. De vrouw en de man kwamen de kamer in. De vrouw ging glazen op de tafel zetten. En pakte een paar flessen met drank uit de kast.” Nu kwam Opa ertussen: “Ik dacht meteen hier is iets niet pluis,” zei hij met een krakerig stemmetje. “En dat had ik niet mis. Vooral toen de man zei:”Ik zal de bui­tendeur alvast op een kier zetten.” “Toen wist ik het zeker. Ik dacht, daar moet ik het mijne van weten.” “Ik hield me muisstil,” zei hij oolijk. Zijn oogjes glinsterden. Hij genoot zichtbaar van zijn verhaal. “Niet lang daarna,” ging hij verder, “kwamen kort achter elkaar vier mannen binnen, en een vrouw. Toen ze zaten, schonk de vrouw van het huis voor ieder een drankje in. De man van het huis nam het woord.” “Jullie vinden het natuur­lijk vreemd,” zei hij, “dat ik vanmorgen op de bank gevraagd heb, of jullie op dit late uur hier naartoe wilden komen. Maar ik heb een plan uitge­dacht. En daar heb ik jullie alle vier bij nodig.” “Ik denk,” zei Zonno, die vond dat het verhaal een beetje te lang werd, “dat ik wel vermoed wat dat plan was.” Toen vertelde hij in het kort, hoe hij dacht dat het in elkaar zat. “Precies,” zei Opa. “Zo hebben ze dat in elkaar gezet.” “Maar waarom moest dat ’s nachts gebeu­ren?” zei Zonno. “Ze kaar­ten toch bijna ieder middag hier.” “Nee,” zei Opa. En zijn oogjes glommen van genoegen, omdat hij toch nog iets nieuws had. “Dat hebben ze die nacht ook afgesproken. Voor die tijd hadden ze nog nooit met elkaar gekaart. Dat was om een goed alibi te hebben.” “Maar dat is dan zeker al een tijd geleden dat ze die bespre­king hadden?” zei Zonno. “O ja,” zei Opa. “Dat was maanden voordat ze hun plan uitvoerden. Anders zou het ver­dacht geleken hebben, vonden ze.” Zonno hoorde de buitendeur dicht­slaan. Dat zijn Jos en Tim, dacht hij. “Neem me niet kwalijk,” zei hij tegen de muizen. “Ik moet even mijn vrien­den zeggen dat ik hier ben.”

Hij verplaatstte zich naar het rooster, en keek tegen de benen van Josje en Tim aan, die naast de buitendeur waren gaan staan. “Psst,” deed hij. Maar Josje en Tim hoorden hem niet. Die waren in een druk gesprek gewikkeld. “Wat moet dat nu,” hoorde hij Josje zeggen. “Zonno is nog binnen.” “Die redt zijn eigen wel,” zei Tim. “Die ver­plaatst zich als het moet gewoon door de buitendeur.” “Daar ben ik nu juist zo bang voor.” zei Josje bezorgd. “Dat kan hij mis­schien helemaal niet. Je weet hoe de Ouwe Wolk is. Als ze vindt dat hij dat zelf op kan lossen dan helpt ze hem niet.” “Hij komt er heus wel uit,” zei Tim. “Al moet hij wachten tot de kinderen uit school komen. Als dan de deur open gaat, kan hij er wel uit.” Zonno probeerde het nog eens. “Psst,” deed hij nu een beetje harder. En nu hoorden ze hem. Josje en Tim bukten zich, en keken door de tralies de kelder in, midden in het gezicht van Zonno. “Hoe ben je daar in gekomen?” zei Josje verbaasd. “Dat vertel ik jullie later wel,” zei Zonno. “Ik moet nog even met de muizen praten. Ik ben zo vlug mogelijk weer bij jullie. Zet het tasje maar voor het rooster. Dan kan ik er zo in wippen.” “Kan je wel door die tralies?” vroeg Josje. “Laat dat maar aan mij over,” zei hij. En wip, verplaat­ste hij zich weer naar de muizenfami­lie, die alles vol be­lang­stelling gevolgd hadden. “We zien dat je weinig tijd hebt,” zei Daan. “We zullen de zaak even snel afwikkelen. Als ik het goed begrepen heb, hoef je nu nog alleen maar te weten waar het geld ver­stopt is.” Zonno knikte. “Het geld is op zolder verstopt. Tussen het plafond en de dakpannen. Dat weten we van een muizenfami­lie die daar woont,” zei Daan. “Helemaal in een hoek. Er staan daar een paar oude fietsen. Het is gemakkelijk te vinden.” “Ik weet niet hoe ik jullie moet bedanken,” zei Zonno. “Dat zit wel goed,” zei Daan. “Ga jij nu maar vlug naar je vrienden.” Zonno zei alle muizen gedag, ging naar het rooster, maakte zich zo smal mogelijk, en wipte door de tra­lies heen, het tasje in.

A. Goedegebuur - Klarenbeek 1919 - ✞30-08-2001
A. Goedegebuur – Klarenbeek 1919 – ✞30-08-2001

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *