Zonno – 17

HOOFDSTUK 17

Josje voelde het zachte schokje toen Zonno in het tasje beland­de. “Hij is terug Tim,” zei ze blij. “Laten we maar gauw naar huis gaan.” Wat was ze blij dat alles zo goed afgelopen was, en ze Zonno weer veilig in haar tasje had. In haar hart geloofde ze wel dat, als de nood aan de man was, de Ouwe Wolk te hulp zou komen. Maar ze was toch bang geweest.  Nu haar angst gezakt was, kreeg haar nieuwsgierigheid de over­hand. Ik zal blij wezen als we thuis zijn, dacht ze. Ik hoop dat hij de muizen gevonden heeft. Ze schrok op uit haar gedachten doordat Tim stopte. Tim nam geen tijd om de brommer in de schuur te zetten, maar plaatste hem achter het huis. Ze gingen door de keukendeur naar binnen. Josje nam maar gelijk de waterketel van het gasfornuis en vulde hem. Uit ervaring wist ze, dat er toch eerst thee moest komen voordat Zonno zijn wedervaren zou vertel­len. Met het gevulde theeblad in haar handen, ging ze de huiska­mer binnen, waar Zonno, maar vooral Tim, ongeduldig op haar gewacht hadden. Ze schonk snel voor ieder een beker, en voor Zonno zijn glaasje thee in, plofte op een stoel neer en zei: “En nu wil ik alles, maar dan ook alles haarfijn weten.” “Ik zal mijn best doen om alles, maar dan ook alles tot in de puntjes te vertellen,” zei Zonno lachend. En hij vertelde hen, wat hij in de kelder van het huis van de muizen te weten was gekomen. Josje en Tim volgden het verhaal ademloos. Zonder hem te onderbreken lieten ze hem uitspreken. “Tjonge,” zei Tim. “Zo in eens is nu de zaak voor elkaar. We kunnen het nu aan de politie door ge­ven.” “Hoe wou je dat dan doen, zonder over Zonno en de dieren te praten?” zei Josje. “Daar zeg je zowat,” zei Tim. “Daar heb ik helemaal niet aan gedacht. Ja, dan blijft er volgens mij niets anders over dan ze een anonieme brief te stu­ren.” “Daar schrijven we dan in, wie de daders zijn, en waar het geld verborgen is.” “Dat klinkt heel aardig,” zei Zonno.

“Maar ik weet niet of de politie huiszoeking mag doen, naar aanleiding van een anonieme brief.” “Daar heb ik ook geen sjoege van,” zei Tim. “En ik helemaal niet,” zei Josje. “Dan kunnen we beter maar iets anders verzinnen,” zei Zonno.

“Ik denk dat ik wel een andere manier weet,” zei Josje. ” ’t Zal mij benieuwen,” zei Tim sarcastisch. Josje negeerde zijn opmer­king en ging gewoon door. “Jullie hebben toch gezien dat er een grote circustent in de stad staat. Als we daar nu eens vier toegangs­kaar­ten kopen, en ze met één of ander briefje erbij naar hen opsturen. Dan zullen ze daar best gebruik van maken.” “En dan,” zei Tim. “Ja,” zei Josje, “precies weet ik het dan ook niet. Maar in ieder geval is er dan niemand thuis. Dan kunnen we misschien het geld ophalen en dat naar de poli­tie sturen.” “Dat blijft toch precies hetzelfde als met die anonieme brief,” zei Tim. “Dan is het geld wel terecht. Maar we kunnen nooit het bewijs leveren uit welk huis het komt. Nee Zus, ver­geet het maar.” “Dat ben ik niet met je eens, Tim,” zei Zonno. “Ik vind het zelfs een heel goed idee. Het komt natuur­lijk omdat ik iets gezien heb, wat jullie schijnbaar ontgaan is. Dat was toen ook niet van be­lang. Maar nu wel.” ’t Zal mij benieuwen,” zei Tim weer. “Er zit achter de buitendeur een alarmsysteem,” zei Zonno. “Nou en,” zei Tim. “Wat moeten wij daar dan mee. Dat is alleen maar moeilijker voor ons om er eventueel binnen te komen, als we daar iets aan zouden heb­ben.” “Dat is wel zo,” zei Zonno. “Maar we kunnen het ook op een andere manier ge­bruiken. Stel dat ze de kaarten van het circus gebruiken. Dan is het huis leeg. Ik ga door het rooster de kelder in. Door het muizenhol naar de gang. En zet het alarmsysteem af. Dat kan ik wel. Want ik heb gezien dat dat maar een kleinigheid is. Maar of ik de buitendeur open kan maken, dat weet ik niet. Dat zal er aan liggen. Er zat wel een knop aan de binnenkant. Maar ik moet hem open zien te krijgen door er op te springen.” “Alle­maal goed en wel,” zei Tim. “Maar we weten nog steeds niet wat je verder met dat alarmsys­teem van plan bent.”

“Dat zal ik je vertellen. Als jullie binnen zijn, gaan we naar de zolder, en halen het geld voor de dag. We leggen het midden op de zolder, leggen er een brief op met de namen van de daders, en een uitleg hoe ze het gedaan heb­ben. Dan gaan we naar bene­den. Jullie gaan naar buiten, maar laten de deur een klein stukje open. Ik zet het alarm­systeem aan. Doordat de deur nog open staat, gaat dat meteen af. Ik kom dan snel door het rooster ook naar buiten. Als ik in het tasje zit, lopen jullie rustig de straat uit. Geloof maar vast dat de buren de politie bellen.” “Geni­aal,” zei Josje. “Zo moet het gebeuren.” Toen ze de kaarten gekocht en verstuurd hadden, moesten ze tot woens­dag wach­ten. Dan konden ze gaan kijken of de familie er ge­bruik van ging maken. Omdat het maandag was, duurde dat nog anderhalve dag. Die brachten ze door met rondtoe­ren, om Zonno wat meer van de omgeving te laten zien. Ze hadden het heel fijn. Maar geen van drieën konden ze de zaak helemaal uit het hoofd zetten. Iedere keer kwam deze weer in hun gesprek voor. Daarom waren ze alle drie blij toen het einde­lijk woensdag was. Ze waren die dag al vroeg uit de veren. De circus­voor­stelling zou die middag om twee uur beginnen. Dus ze hadden ruim­schoots de tijd om zich een beetje voor te bereiden, op de dingen die komen zou­den. Toen ze aan het ontbijt zaten zei Josje: “Ik weet niet hoe het met jullie is. Maar ik voel me ontzettend gespan­nen.” “Ikke niet hoor,” zei Tim. “Kijk maar.” En hij hield zijn hand boven de tafel, en liet deze heel erg beven. “Jij maakt overal gekheid mee,” zei Josje. “Vandaag vind ik dat helemaal niet leuk hoor.” Tim legde zijn hand op zijn hart. En zei met een ernstige stem : “Ik beloof je zus, dat ik het nooit meer zal doen.” Toen moest Josje toch even lachen. “Als we gege­ten hebben, laten we dan met elkaar wat werk in huis doen,” zei ze. “Dan gaat de morgen snel­ler om. Dan zal ik straks ook Mam bellen, en zeggen dat we mis­schien morgen al naar Den Haag komen. Dan blijven wij de rest van de vakantie bij Oma.” “Hoera,” riep Zonno. “Vind je dat nu echt zo fijn?” vroeg Josje. “Heel erg fijn,” zei Zonno. “En dat meen ik uit de grond van mijn hart. Jullie hebben een Oma om te zoenen.”

“Daar vertel je niets nieuws mee,” zei Tim. Josje stond op van haar stoel. “Genoeg gepraat,” zei ze. Ze vulde het thee­blad met de ontbijtboel, en liep naar de keuken. “Wie me lief heeft volgt me,” zei ze. Tim en Zonno volgden haar. Ze verzet­ten die morgen veel werk. Ook Mam werd gebeld. Zo ging de morgen toch vlugger voorbij dan ze gedacht had­den.

Kwart over één die middag, stonden ze al aan het eind van de straat om de hoek te posten. Zo noemde Tim dat, omdat die term bij de politie gebruikt wordt. “We zijn natuur­lijk veel te vroeg,” zei Josje. “Dat weet je maar nooit,” zei Tim. “Als ze een goeie plaats willen hebben, dan moeten ze er vroeg bij zijn.” “Dat is waar,” zei Josje. Tim bleef steeds met zijn hoofd om de hoek kijken of de familie de deur nog niet uit­kwam. Er was helemaal geen gevaar bij dat hij gezien zou worden, want de weg naar het circus was precies de andere kant op. Josje voelde Zonno vaker bewegen dan anders het geval was. Hij was ook ge­spannen, begreep ze. Ze stonden er een minuut of tien, toen Tim fluister­de: “We hebben beet Jos. Daar zijn ze. En allemaal in d’r goeie pakkie.” Wat heeft dat er nu mee te maken, dacht ze. Voor mijn part waren ze allemaal in een overall. Ze begreep dat Zonno het ook gehoord had. Want ze voelde hoe hij een sprongetje van vreugde maak­te. “Kom,” zei Tim; “we kunnen. Ze zijn weg.” Dat betekende dat ze de straat uit, en de andere hoek om waren gegaan. De weg was vrij. Om geen opzien te baren, liepen ze rustig de straat in. Toen ze bij het huis waren hielden ze stil. Tim deed of hij de veters van zijn schoenen vast moest maken. Er was op het moment wel niemand te zien, maar dit hadden ze zo afgesproken. Ze zouden alles zo voorzichtig mogelijk doen. Zonno sprong door het scheurtje van het tasje, zo de kelder in. Op dit moment was er geen muis te zien. Waar hij blij om was, want hij kon nu geen oponthoud hebben. Hij kroop vlug door het muizenhol de gang in. Op dit ogenblik dacht hij er helemaal niet aan dat hij zich kon verplaat­sen. Het eerste wat hij deed, was de alarmin­stal­latie buiten werking stellen. Dat was zoals hij gedacht had, een klein kunstje. Maar nu de deur openen. Als dat maar wou lukken.

Opeens hoorde hij iemand de trap af komen. Hij schrok zich dood. Gelukkig dat ik zo klein ben, dacht hij. Dat is nu een voordeel. Hij kroop in een hoekje, en rolde zich op tot een balletje. Ons hele plan valt in duigen, dacht hij. De persoon die de trap afkwam, was een bejaarde vrouw. Ze liep boos te mompelen in zichzelf. “Laten alles aan een oud mens over,” zei ze. “Moest ik alleen de afwas doen. Ze moesten zich zonodig optutten. Ze gaan tegenwoordig gerust in een spijker­broek naar een bruiloft. Maar nu voor zo’n circus moet het ineens in gala. Ze zullen wel geen zin gehad hebben om te helpen bij de afwas.” Al mompelend was ze bij de buitendeur aangeland. Gelukkig, dacht Zonno. Ze gaat weg. Als ze maar niet in de gaten heeft dat het alarm uitgeschakeld is. Maar daar had het oude mensje helemaal geen erg in. Ze stapte nog, in zichzelf mompelend, de deur uit. Laat de deur maar een stukje open, dacht Zonno. En tot zijn grote verba­zing, trok de vrouw de deur niet helemaal in het slot. Toen drong er iets tot Zonno door. “Dank U Ouwe Wolk,” zei hij zachtjes. Josje en Tim die voor de deur stonden, schrokken zich een hoedje. Ze dach­ten dat het Zonno was die de deur opende. Ze waren al zenuwachtig geworden omdat het langer duurde dan ze ver­wacht hadden. En nu dit nog. Stapte daar ineens iemand naar buiten. Daar hadden ze niet op gerekend. De vrouw keek niet eens naar hen. Ze liep hen met een boos gezicht voorbij. “Ze heeft de deur open gela­ten,” zei Tim. “Hebben wij effe mazzel.” “Kom Jos, vlug naar binnen. Ze sloten de deur achter zich. Zonno was ondertussen wat van de schrik bekomen. Hij begroette hen blij. “Laten we maar snel naar boven gaan,” zei hij, “en ons werk afmaken.” Snel liepen ze de twee trappen op. Het was een grote zolder. Hij werd ook goed gebruikt. Het stond er vol met allerlei zaken: Oude meubelen, dozen enz. En inderdaad, in een hoek van de zolder stonden een paar oude fietsen. Juist zoals Daan gezegd had. Voordat ze bij de fietsen konden komen, moes­ten ze nog enkele dingen opzij zetten. Om bij de zoldering te komen, moest Tim eerst nog een kist zoeken. Josje dacht een paar keer dat ze beneden iets hoorde. maar dat waren de zenuwen, had Tim gezegd.

Hij had van thuis een beitel meegenomen, om eventueel de platen die tegen de zoldering zaten, los te maken. Ondanks dat, was het nog een heel karwei om de zaak los te krij­gen. Maar het lukte. Toen zagen ze een stuk van een vuil­niszak te voor­schijn komen. “Er moeten nog meer platen af,” zei Tim, “anders krijgen we het er niet uit.” “Doe het dan joh,” zei Josje. “Ik wil hier weg. Ik doe het haast in mijn broek van de angst.” “Ik kan niet heksen,” zei Tim. Zonno hoorde aan zijn stem dat het Tim ook haast teveel werd. “Asje­blieft, Ou­we Wolk,” zei hij in gedachten; “Help ons. Doe het voor de kinderen.” Tim wou net weer beginnen om er een plaat af te halen, toen de de hele­boel naar beneden kwam. Wel drie platen tegelijk. Er zaten twee vuilniszakken achter die zo plat mogelijk gemaakt waren. Ze zaten vastge­plakt met breed plak­band aan de dakpannen. Toen ze ze losgemaakt hadden, en er in keken, gingen hun monden open van verbazing. “Zoveel geld heb ik nog nooit bij elkaar ge­zien,” zei Josje. “En dat zal ook wel nooit meer gebeu­ren,” zei Tim. “Maar kom. Nu het werk afmaken en moe­ven.” Ze gooiden het geld in het midden van de zolder op een hoop, legden de brief die ze thuis geschreven hadden er boven­op. En liepen zo snel ze konden de trappen af. Zoals afge­spro­ken, liepen Josje en Tim rustig naar buiten, en gingen bij het rooster staan. Tim had de deur een klein stukje open ge­laten. Zonno zette het alarm aan. Dat begon meteen afgrij­selijk te loeien. Hij kroop door het muizen­hol naar de kelder. En wip, door het rooster het tasje in. Er kwamen al veel mensen naar buiten, om te kijken wat er aan de hand was. Maar niemand had erg in Josje en Tim, die nu heel rustig en beheerst de straat uit liepen. Toen ze met de brommer weg reden, hoorden ze de sirenes van een politieauto naderen. Gelukkig, dachten ze alle drie. Het is gelukt. We hebben het voor elkaar. Die avond werd er nog veel over nagepraat. Totdat Josje het genoeg vond. “Kom jongens,” zei ze. “Het is nu mooi geweest. We kunnen er nog lang genoeg over praten. Ik vind dat we morgen maar naar Den Haag moeten gaan. Hier hebben we niets meer te doen. En nu naar boven allemaal.”

De volgende dag stond met grote koppen in de krant, dat de politie een grote bankoverval opgelost had. Er werd niets gemeld over de manier waarop. Bij de politie werd er nog druk over nagepraat. Ze vroegen zich af hoe het allemaal in elkaar zou zitten. De meeste dachten dat het misschien iemand was die er bij hoorde, en later spijt gekregen had. Alle verdach­ten hadden bekend, omdat ze er niet onder uit ­konden. Voor elkaar getuigen ging deze keer niet op, nu het geld gevonden was. Maar allemaal ontkenden ze dat er nog iemand meegedaan had. Bij de politie geloofden de meesten dat niet. Maar als zijn mensen het er over hadden, speelde er steeds om de mond van de commissaris een geheim­zinnig glimlachje, dat niemand thuis kon bren­gen. Toen ze de volgende morgen aan het ontbijt zaten, zei Josje: “Ik heb er gewoon schuldgevoelens over dat we Mien, Janus en Selma verdacht hebben.” “Dat vind ik ook rot,” zei Tim. “Maar schuldge­voelens heb ik daar niet over. Het leek toch allemaal erg verdacht.” “Zo denk ik er ook over,” zei Zonno. “Vooral Selma kwam me zeer verdacht voor. Dat kwam door de telefoon­gesprekken die de poes gehoord had.” “Dat is waar,” zei Josje. “Maar als die niets met de bank­overval te maken had­den, waar sloegen die gesprekken dan op.” “Vragen kunnen we het haar niet,” zei Zonno. “We kunnen nooit zeggen dat we haar verdacht hebben. Niemand mag immers weten dat wij die zaak opgehelderd hebben. Maar ik heb er nu wel mijn mening over. Kijk, zij is achttien jaar. Haar vriend is zeventien jaar ouder. Ik denk dat ze dat niet tegen haar ouders durfde te vertellen. Niet alle ouders zijn daar blij mee, als hun dochter een oudere vriend heeft. Als je de telefoongesprekken na gaat, dan kunnen ze even goed daar op slaan.” “Je hebt gelijk,” zei Josje. “Dan klopt het ook allemaal precies. En Janus en Mien verdachtten we omdat ze met Selma te maken konden hebben. En omdat ze toeval­lig vier zoon’s hadden. Het is nu eenmaal zo gegaan. Maar ik blijf het vervelend vinden dat ik hen verdacht heb. Ook al weten ze dat niet. Daarom stel ik voor; als we straks vertrek­ken om naar Den Haag te gaan, we eerst nog een bezoek brengen aan het bejaardente­huis, en Mien, Janus en Selma, een bos bloemen brengen.                                                                                                                                                                                             Zogenaamd omdat ze mee gewerkt hebben aan het stukje voor de school­krant.” “Als dat jou geweten geruststeld, Zus, dan doen we dat,” zei Tim. “Ik vind het zelfs wel op zijn plaats,” zei Zonno. ’s Middags gingen ze in een vrolijke stemming op weg naar Den Haag. Het was een mooie zomerse dag. Zoals afge­spro­ken was, kochten ze eerst twee bossen bloemen. Josje schreef op de kaartjes: “Hartelijk bedankt voor de medewer­king, harte­lijke groeten, Tim en Josje”. Ze gaven de bloemen af aan de portier van het tehuis. Voor ze wegreden zei Josje: “Gek he, ik ben nu helemaal opgelucht.” “Prach­tig,” zei Tim. “Dan gaan we nu zorgeloos genieten van onze laat­ste vakan­tiedagen. Ik stel voor dat we nu meteen beginnen. Met dat genieten bedoel ik. Als jullie het er mee eens zijn, gaan we eerst nog een uurtje aan het strand liggen voor we naar Oma gaan. Want je weet precies hoe het gaat. Als we eenmaal bij Oma zijn, komen we er vandaag niet meer uit.” Zonno en Josje stemden daar meteen mee in. Na een voorspoedige rit kwamen ze op de boule­vard van Sche­veningen aan. Toen Tim zijn brommer gestald had, liepen ze de trap­pen af naar het strand. Ondanks dat het zo’n mooi weer was, waren er minder mensen dan ze verwacht hadden. Ze zochten een plekje op, en gingen achter over, met de handen onder het hoofd, liggen zonnen. “Heerlijk,” zei Josje. “Ik heb erg genoten van de avonturen die we meege­maakt hebben. Maar dit vind ik toch ook wel fijn.” “Net wat je zegt,” zei Tim. “Alles op z’n tijd. Josje lag met gesloten ogen nog eens alles te overdenken wat ze meege­maakt hadden. Ze dacht er ook aan of ze Zonno nu misschien aan haar Moeder voor mocht stel­len. Straks vraag ik het hem, dacht ze. Al mijmerend viel ze in slaap. Ze werd gewekt door een paar regen­drup­pels die op haar gezicht vielen. Hoe lang ze geslapen had, daar had ze geen flauw idee van. Ze keek naar Tim. Die sliep nog. Zonno lag ook met zijn oogjes dicht. “Gek,” dacht ze; “het regent en de zon schijnt.” Aan de lucht ver­scheen een prachtige regen­boog, met de mooiste kleuren die ze ooit gezien had. Zonno deed zijn oogjes open. “Kijk Zonnie,” zei ze; “zo’n regen­boog stond er ook op de dag dat ik jou gevonden heb.” “Ja Josje, toen heb je me gevonden. Maar nu moet ik af­scheid van je nemen. Ik heb zojuist een gesprek gehad met de Ouwe Wolk. Mijn tijd op de aarde is nu om.” Josje werd wit van schrik. “O nee toch,” zei ze. De tranen sprongen haar in de ogen. “Ik weet dat je niet voor altijd hier kan blijven. Maar hier had ik niet op gerekend. De tijd was toch nog niet om.” “De Ouwe Wolk heeft het zo beslist. En daar heeft ze vast een goede reden voor,” zei Zonno verdrie­tig. “Maar maak nu snel Tim wakker, dan kan ik hem ook gedag zeggen. De zon verdwijnt straks achter de wolken. En ik moet langs een zonnestraal naar boven.” Josje schudde Tim wakker. Tim sloeg zijn ogen op, en keek in het ver­schrikte gezicht van Josje. “Wat heb jij nou,” zei hij. “Tim, Zonno gaat weg,” zei Josje. Haar stem beef­de. “Hij moet terug naar de Ouwe Wolk.” Tim zat ineens recht over­eind. “Dat meen je niet,” zei hij geschrok­ken. “Zijn tijd is nog niet om.” “Het is waar Tim,” zei Zonno. “Ik kan er niets aan doen. Het is nu eenmaal zo. Ik heb het heerlijk bij jullie gehad. Kijk, daar is de dikke zonnestraal. Ik moet gaan.” “Het ga jullie goed.” zei hij nog. Het was maar een fractie van een seconde. Maar toch zagen Tim en Josje nog hoe de dikke straal de plaats waar het hartje van Zonno zat, raakte.

En flits. Zonno was op weg naar de Ouwe Wolk.

A. Goedegebuur - Klarenbeek 1919 - ✞30-08-2001
A. Goedegebuur – Klarenbeek 1919 – ✞30-08-2001

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *